In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had in haar uitspraak van 27 maart 2017, 16/1285, het beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond verklaard. Dit besluit betrof de afwijzing van de aanvraag van appellante om een individuele inkomenstoeslag ingevolge de Participatiewet. De Centrale Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte geen proceskosten in beroep heeft vergoed aan appellante. De Raad oordeelt dat appellante kosten heeft moeten maken in verband met het beroep, vooral omdat het college na het instellen van beroep alsnog een individuele inkomenstoeslag heeft toegekend. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover het college niet is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in beroep. De kosten zijn begroot op € 1.280,- voor de verleende rechtsbijstand in beroep en € 384,- voor de kosten in hoger beroep. Daarnaast is het college veroordeeld tot vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,-. De uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier, en is openbaar uitgesproken op 4 juni 2019.