In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 24 augustus 2017 het beroep tegen het besluit van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) ongegrond verklaarde. Appellant had op 7 juni 2016 een aanvraag ingediend voor een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling), die hem met ingang van 1 juli 2016 was toegekend. Echter, bij besluit van 9 augustus 2017 trok de Svb de AIO-aanvulling met ingang van 1 april 2017 in, waartegen appellant geen bezwaar heeft gemaakt.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij het niet eens is met de hoogte van de toegekende AIO-aanvulling. De Svb heeft in een nieuw besluit op 18 april 2019 bepaald dat appellant recht heeft op een hogere AIO-aanvulling van € 428,97 per maand, wat resulteert in een nabetaling van € 3.141,57. Appellant stelde echter dat de intrekking van de AIO-aanvulling met ingang van 1 april 2017 niet ongedaan was gemaakt, wat hij als een tekortkoming beschouwde.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het besluit van 9 augustus 2017 geen besluit tot intrekking was in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waardoor het hoger beroep van appellant niet ontvankelijk was. De Raad concludeerde dat de Svb met het nieuwe besluit volledig aan de bezwaren van appellant tegemoet was gekomen, en dat er geen belang meer was bij de beoordeling van het eerdere besluit. De Raad heeft de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal op € 2.048,- zijn begroot, en heeft bepaald dat de Svb het griffierecht van € 170,- aan appellant vergoedt.