ECLI:NL:CRVB:2019:2478
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Bevestiging van de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant wegens ongeschiktheid tot het verrichten van vergelijkbare werkzaamheden
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 augustus 2017. De appellant, die zijn Ziektewet (ZW) uitkering betwistte, was van mening dat hij door zijn oogklachten niet in staat was om zijn werk als inpakker/ompakker uit te voeren. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van de appellant correct had vastgesteld. De Centrale Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de appellant in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die zijn stellingen konden ondersteunen. Het Uwv had de appellant per 21 oktober 2016 geschikt geacht voor zijn eigen werk, en de Raad was van mening dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering had beëindigd. De beroepsgronden van de appellant waren in essentie een herhaling van wat eerder was aangevoerd en vormden geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank had gedaan. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bekrachtigd, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.