ECLI:NL:CRVB:2019:2493

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
25 juli 2019
Zaaknummer
18/4705 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake buiten behandeling gestelde aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, die zijn aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) buiten behandeling heeft gesteld. Appellant had zich op 4 april 2017 gemeld voor bijstand, maar heeft de gevraagde bankafschriften niet ingeleverd, ondanks herhaalde verzoeken van de consulent. Het college heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld op basis van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de benodigde gegevens ontbraken. Appellant heeft in beroep aangevoerd dat hem geen verwijt kan worden gemaakt, omdat hem tijdens het intakegesprek zou zijn verteld dat hij de gegevens later kon aanleveren. De rechtbank heeft de zaak in eerste instantie beoordeeld en het college opgedragen om een motiveringsgebrek te herstellen. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraken bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat het college terecht de aanvraag buiten behandeling heeft gesteld. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat er een mondelinge afspraak was gemaakt over het inleveren van de bankgegevens. De Raad concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend, en bevestigt de beslissing van het college.

Uitspraak

18 4705 PW, 18/4706 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 23 juli 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 maart 2018, 17/6140 en 17/8674 (aangevallen tussenuitspraak), en tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 juli 2018, 17/6140 en 17/8674 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L. Catakli.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 4 april 2017 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
In het kader van de aanvraag heeft een consulent van het Werkplein Den Haag (consulent) op 13 april 2017 met appellant een intakegesprek gevoerd. Daarbij heeft de consulent appellant onder meer verzocht om uiterlijk op 1 mei 2017 de op een aan appellant meegegeven formulier genoemde bewijsstukken, te weten bankgegevens, te overleggen. Op dit formulier staat tevens vermeld dat indien appellant niet op tijd reageert, de aanvraag niet in behandeling wordt genomen. Dit formulier is zowel door appellant als door de consulent ondertekend. Appellant heeft geen gehoor gegeven aan het verzoek en de gevraagde bankgegevens niet overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 2 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 november 2017 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de gevraagde bankgegevens niet heeft overgelegd.
1.4.
Op 18 mei 2017 heeft appellant zich opnieuw gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Bij besluit van 19 juni 2017 heeft het college aan appellant met ingang van
18 mei 2017 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de verleende bijstand.
1.5.
Bij besluit van 7 augustus 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 juni 2017 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend.
2.1.
Bij tussenuitspraak van 19 maart 2018 heeft de rechtbank het college opgedragen om een gebrek in bestreden besluit 1 te herstellen. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat weergegeven - overwogen dat de gevraagde bankgegevens nodig zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand en vastgesteld dat appellant de gevraagde bankgegevens niet binnen de gestelde termijn heeft overgelegd en evenmin heeft verzocht om een nadere termijn. Appellant heeft aangevoerd dat hem niet kan worden verweten de gevraagde bankgegevens niet te hebben ingeleverd, aangezien hem tijdens het intakegesprek is gezegd dat hij niet in het systeem voorkwam en dus nog geen actie hoefde te ondernemen. De rechtbank stelt vast dat het college noch in bestreden besluit 1 noch in het verweerschrift op deze stelling heeft gereageerd. Het college is niet ter zitting verschenen. Niet valt uit te sluiten dat de consulent tijdens het intakegesprek op 13 april 2017 aan appellant iets anders heeft verteld dan in het formulier is opgenomen. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld het motiveringsgebrek in bestreden besluit 1 te herstellen door toepassing van artikel 8:51a van de Awb (bestuurlijke lus). De rechtbank heeft over het beroep tegen bestreden besluit 2 - samengevat weergegeven - overwogen dat in beginsel geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de aanvraag waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Van zulke omstandigheden kan onder meer sprake zijn als komt vast te staan dat betrokkene eerder een aanvraag heeft ingediend. Het oordeel over de buiten behandeling stelling van de eerdere aanvraag kan gevolgen hebben voor bestreden besluit 2.
2.2.
Bij brief van 22 maart 2018 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het niet aannemelijk is dat de door appellant gestelde afspraak zou zijn gemaakt. Een dergelijke afspraak, die volledig afwijkt van de gebruikelijke afspraken, zou zeker schriftelijk vastgelegd zijn. Dit is niet gebeurd. Op het formulier is geen melding gemaakt van een dergelijke afspraak, maar staat daarentegen vermeld dat de gevraagde informatie uiterlijk 1 mei 2017 moet zijn ingeleverd. Ook in de rapportage van 2 mei 2017 wordt op geen enkele manier verwezen naar een dergelijke afspraak.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de tussenuitspraak, het beroep, voor zover dat is gericht tegen bestreden besluit 1, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen geen aanknopingspunten te vinden voor twijfel aan de juistheid van de door het college gegeven aanvullende motivering in de brief van
22 maart 2018.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand zijn gelaten, gekeerd. Daartoe heeft appellant - samengevat weergegeven - aangevoerd dat hem geen verwijt kan worden gemaakt van het niet tijdig overleggen van de gevraagde bankgegevens omdat hem tijdens het intakegesprek is gezegd dat deze gegevens pas later hoefde te worden overgelegd. Verder heeft appellant aangevoerd dat zijn eerdere aanvraag ten onrechte buiten behandeling is gesteld en dat daarom sprake is van bijzondere omstandigheden om aan hem bijstand met een eerdere ingangsdatum toe te kennen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De buitenbehandelingstelling
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2,
tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Niet in geschil is dat de gevraagde bankgegevens voor de beslissing op de aanvraag van appellant nodig zijn. Ook is niet in geschil dat de consulent op 13 april 2017 aan appellant een formulier heeft overhandigd met daarop vermeld het verzoek de bankgegevens uiterlijk op
1 mei 2017 in te leveren. Ten slotte is niet in geschil dat dat appellant die bankgegevens niet op of voor 1 mei 2017 heeft verstrekt. Het geschil tussen partijen ziet uitsluitend op de vraag of appellant een verwijt kan worden gemaakt dat hij de gevraagde bankgegevens niet heeft verstrekt.
4.3.
De beroepsgrond dat appellant in de veronderstelling verkeerde dat hij de gevraagde bankafschriften pas later hoefde te overleggen omdat de consulent hem dit tijdens het intakegesprek mondeling zou hebben gezegd, zodat hem geen verwijt kan worden gemaakt, slaagt niet. Appellant heeft de gestelde afspraak dat hij de gevraagde bankgegevens op een later moment zou kunnen inleveren niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Ook anderszins zijn geen aanwijzingen van deze gestelde mondelinge afspraak in de gedingstukken voor handen. Het ingevulde en door zowel appellant als de consulent op 13 april 2017 ondertekende formulier duidt eerder op het tegendeel. Hierop staat namelijk duidelijk vermeld dat appellant de bankgegevens uiterlijk 1 mei 2017 moet overleggen. Ook in de rapportage van de consulent van 2 mei 2017 staat vermeld dat appellant de gevraagde bankgegevens uiterlijk 1 mei 2017 zou moeten overleggen, maar dat appellant dit niet heeft gedaan en dat de consulent niets meer van appellant heeft gehoord. Dat geen intakeverslag is opgemaakt maakt, anders dan appellant heeft betoogd, niet dat moet worden uitgegaan van een door appellant gestelde mondelinge afspraak.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het college dan ook in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag gebruik heeft gemaakt.
De ingangsdatum
4.5.
Volgens vaste rechtspraak inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de PW (uitspraak van 19 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1870) bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Van zulke omstandigheden kan sprake zijn als komt vast te staan dat betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend, of indien is gebleken dat betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden.
4.6.
Aan appellant is bijstand toegekend met ingang van de meldingsdatum van 18 mei 2017. Appellant heeft aangevoerd dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat van een eerdere ingangsdatum, namelijk 4 april 2017, moet worden uitgegaan. Deze bijzondere omstandigheden zijn volgens appellant gelegen in het feit dat zijn eerste aanvraag ten onrechte buiten behandeling is gesteld. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit 4.4 volgt dat het college zijn eerste aanvraag buiten behandeling heeft mogen stellen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2019.
(getekend) G.M.G. Hink
De griffier is verhinderd te ondertekenen.