ECLI:NL:CRVB:2019:2627
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op een ZW-uitkering na beëindiging door het Uwv
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die als tomatenplukster/inpakster werkte. Appellante meldde zich op 1 maart 2016 ziek na een verkeersongeval en ontving ziekengeld van het Uwv. Op 13 september 2016 oordeelde een verzekeringsarts dat zij per 14 september 2016 weer geschikt was voor haar werkzaamheden, waarna het Uwv haar uitkering beëindigde. Appellante ging in bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Rotterdam bevestigde het besluit van het Uwv, waarna appellante in hoger beroep ging.
In hoger beroep voerde appellante aan dat zij door aanhoudende klachten niet in staat was om te werken en dat er een urenbeperking moest worden vastgesteld. Ze overhandigde informatie van haar huisarts, maar het Uwv en de rechtbank oordeelden dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke deskundige in te schakelen. De Centrale Raad van Beroep onderschreef deze conclusies en oordeelde dat het Uwv op goede gronden had beslist dat appellante geen recht meer had op een ZW-uitkering.
De Raad concludeerde dat de gronden van appellante in hoger beroep een herhaling waren van eerdere argumenten en dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen zou ondermijnen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.