ECLI:NL:CRVB:2019:2627

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2019
Publicatiedatum
7 augustus 2019
Zaaknummer
17/6596 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op een ZW-uitkering na beëindiging door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die als tomatenplukster/inpakster werkte. Appellante meldde zich op 1 maart 2016 ziek na een verkeersongeval en ontving ziekengeld van het Uwv. Op 13 september 2016 oordeelde een verzekeringsarts dat zij per 14 september 2016 weer geschikt was voor haar werkzaamheden, waarna het Uwv haar uitkering beëindigde. Appellante ging in bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Rotterdam bevestigde het besluit van het Uwv, waarna appellante in hoger beroep ging.

In hoger beroep voerde appellante aan dat zij door aanhoudende klachten niet in staat was om te werken en dat er een urenbeperking moest worden vastgesteld. Ze overhandigde informatie van haar huisarts, maar het Uwv en de rechtbank oordeelden dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke deskundige in te schakelen. De Centrale Raad van Beroep onderschreef deze conclusies en oordeelde dat het Uwv op goede gronden had beslist dat appellante geen recht meer had op een ZW-uitkering.

De Raad concludeerde dat de gronden van appellante in hoger beroep een herhaling waren van eerdere argumenten en dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen zou ondermijnen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.6596 ZW

Datum uitspraak: 7 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 september 2017, 16/8406 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.Z.U. Virágh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2019. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als tomatenplukster/inpakster via een uitzendbureau voor
40 uur per week, toen zij zich op 1 maart 2016 voor dit werk ziek meldde met klachten als gevolg van een verkeersongeval. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 13 september 2016 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 14 september 2016 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van tomatenplukster/inpakster. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
13 september 2016 de ZW-uitkering van appellante per 14 september 2016 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 november 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 november 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op wijze waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn conclusie heeft onderbouwd – mede op basis van de bevindingen van de verzekeringsarts, de informatie van de fysiotherapeut en de overige gedingstukken, het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat dit onderzoek de getrokken conclusie kan dragen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij vanwege haar aanhoudende klachten de huisarts heeft moeten bezoeken. Zij is het dan ook niet eens met het Uwv dat zij niet zodanig beperkt was dat zij geen werkzaamheden zou hebben kunnen verrichten. Uit de informatie van de huisarts blijkt volgens appellante, in samenhang bezien met de overige gedingstukken, dat zij reële, consistente en niet-ingebeelde klachten en beperkingen heeft. Mocht appellante desondanks toch geschikt worden geacht om werkzaamheden te verrichten, dient dit te gebeuren met inachtneming van een urenbeperking. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij informatie van haar huisarts van 10 november 2017 overgelegd. Appellante heeft verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen om advies uit te brengen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daar wordt het volgende aan toegevoegd.
4.3.
In het rapport van 30 januari 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep begrijpelijk gemotiveerd dat op basis van de standaard Duurbelasting in Arbeid geen sprake is van aanknopingspunten voor een urenbeperking. Appellante heeft in hoger beroep ook geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geschetste beeld van haar gezondheidstoestand niet juist zou zijn. Het overgelegde huisartsenjournaal van 10 november 2017 is daartoe onvoldoende omdat dit journaal geen informatie bevat die niet al bekend was bij de verzekeringsartsen van het Uwv. Er bestaat dan ook geen aanleiding om het advies van een onafhankelijke deskundige in te winnen. Dit betekent dat het Uwv op goede gronden heeft beslist dat appellant met ingang van
14 september 2016 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M. Graveland

TM