ECLI:NL:CRVB:2019:2629

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2019
Publicatiedatum
7 augustus 2019
Zaaknummer
17/7301 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellant na beoordeling door verzekeringsarts

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die als kok en beveiliger werkte, had zich op 8 augustus 2012 ziek gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een nieuwe ziekmelding op 8 december 2015, ontving appellant een Ziektewet (ZW) uitkering. Op 14 november 2016 concludeerde een verzekeringsarts dat appellant geschikt was voor verschillende functies en beëindigde het Uwv de ZW-uitkering per 15 november 2016.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen nieuwe relevante medische informatie was overgelegd die de eerdere conclusies van de verzekeringsarts kon onderbouwen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de beëindiging van de ZW-uitkering op goede gronden was gebeurd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.7301 ZW

Datum uitspraak: 7 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
3 oktober 2017, 17/497 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.F. Desloover, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als kok en beveiliger voor 40 uur per week toen hij zich op
8 augustus 2012 ziek meldde. Het Uwv heeft appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 6 augustus 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van magazijn/expeditiemedewerker, parkeercontroleur, wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur, telefonist/receptionist/typist en productiemedewerker (samensteller van producten) te vervullen. Appellant heeft zich op 8 december 2015 ziek gemeld met lichamelijke klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 14 november 2016 heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 15 november 2016 geschikt geacht voor de onder 1.1 weergegeven functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 november 2016 de ZW-uitkering van appellant per 15 november 2016 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 december 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
13 december 2016 ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Dit onderzoek is immers gebaseerd op bestudering van het dossier, een anamnese, eigen onderzoek en verkregen informatie van de behandelend sector. De rechtbank is voorts niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant op
15 november 2016. Deze arts is uitgebreid ingegaan op de voet- en polsklachten van appellant, waarbij rekening is gehouden met alle voorhanden zijnde medische informatie.
2.2.
De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 7 maart 2017 inzichtelijk heeft gemotiveerd dat appellant geen toename van de linkervoetklachten heeft geclaimd en dat de milde artrose of overbelasting van de rechterpols niet maakt dat daardoor verregaande en blijvende beperkingen moeten worden aangenomen. Appellant heeft geen nadere medische informatie overgelegd die aanleiding geeft tot twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarom is appellant volgens de rechtbank met zijn beperkingen geschikt te achten voor de functies van magazijn/expeditiemedewerker, parkeercontroleur en telefonist/receptionist.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met de overwegingen van de rechtbank omdat hij niet in staat kan worden geacht de eerder geduide functies te verrichten. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant verwezen naar de in bezwaar en beroep ingebrachte medische informatie van zijn behandelend artsen. In het kader van een onderzoek dat wordt uitgevoerd in het Rijndam Revalidatiecentrum te Rotterdam zal nog aanvullende informatie worden ingebracht. Temeer omdat de medische problemen (grotendeels) chronisch/structureel zijn, gaat appellant ervan uit dat het resultaat van dit onderzoek ook van betekenis is voor de beoordeling per 15 november 2016.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daar wordt het volgende aan toegevoegd.
4.3.
Ook in hoger beroep heeft appellant geen relevante nieuwe medische informatie overgelegd die zijn stellingen kunnen ondersteunen. Het door appellant aangekondigde rapport van het Rijndam Revalidatiecentrum is niet door appellant ingebracht. Hieruit volgt dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan om de conclusie van het Uwv dat appellant met ingang van 15 november 2016 weer geschikt moet worden geacht voor de eerder in het kader van de Wet WIA voorgehouden functies, voor onjuist te houden. Dit betekent dat de
ZW-uitkering van appellant op goede gronden per 15 november 2016 is beëindigd.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M. Graveland

TM