ECLI:NL:CRVB:2019:2638

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2019
Publicatiedatum
7 augustus 2019
Zaaknummer
17/3890 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellante, die in Duitsland woont, had een WIA-uitkering aangevraagd, maar deze was door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) geweigerd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) correct waren. Appellante was van mening dat er te weinig beperkingen waren opgenomen in de FML en dat de functies die haar waren toegewezen niet passend waren gezien haar klachten, waaronder whiplash en PTSS.

De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat het medisch onderzoek door het Uwv inderdaad zorgvuldig was en dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep juist waren. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat appellante in medisch opzicht in staat was de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor appellanten om hun stellingen met medische stukken te onderbouwen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde dat de FML voldoende rekening hield met de klachten van appellante en dat de belasting van de functies niet boven haar belastbaarheid uitging.

Uitspraak

17.3890 WIA

Datum uitspraak: 7 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
14 april 2017, 16/5066 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats], Duitsland (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.C.M. Peper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2019. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als verzorgende IG voor 29,43 uur per week. Zij heeft zich op 27 september 2012 ziek gemeld wegens lichamelijke klachten ten gevolge van een ongeval. Door een aan de werkgever opgelegde loonsanctie is de wachttijd verlengd. Het dienstverband van appellante met haar werkgever is geëindigd op 31 maart 2015.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv een medisch en arbeidskundig onderzoek verricht. In dat kader heeft het Uwv aan het Duitse zusterorgaan, de Deutsche Renteversicherung Bund, verzocht appellante te onderzoeken. Aan dit verzoek heeft het Duitse orgaan voldaan met een door de arts D. Meierkord-Palme ingevuld E213‑formulier. Hierbij is een bijlage gevoegd waarin deze arts de beperkingen van appellante heeft weergegeven. Deze Duitse arts was van mening, zoals blijkt uit haar beantwoording van de betreffende vragen in het formulier, dat appellante haar eigen werk of andere geschikte werkzaamheden met haar beperkingen zou kunnen verrichten. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft een rapport opgesteld en de beperkingen van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 februari 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend. Bij besluit van 3 februari 2016 heeft het Uwv appellante een WIA-uitkering per 1 april 2015 geweigerd, omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 27 juni 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van
25 mei 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 27 mei 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en voldoet aan de daaraan te stellen eisen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft rekening gehouden met de beperkingen van appellante als gevolg van haar medisch objectiveerbare aandoeningen. De rechtbank is niet gebleken dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante haar stelling dat meer beperkingen aangenomen hadden moeten worden niet met medische stukken onderbouwd. Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv bij appellante aangenomen beperkingen heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellante de werkzaamheden, die horen bij de functies die geduid zijn op grond van de FML, niet zou kunnen verrichten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat er te weinig beperkingen voor haar lichamelijke en psychische klachten zijn opgenomen in de FML en dat de functies niet passend zijn. Appellante is twee keer een ongeval overkomen, waarbij zij klachten heeft opgelopen aan nek, rug en schouders. Voorts heeft appellante last van vermoeidheid, duizeligheid, misselijkheid en hoofdpijn. Daarnaast is sprake van (toegenomen) psychische klachten en beperkte kracht in de handen. Appellante heeft er op gewezen dat de diagnoses whiplash en PTSS zijn gesteld. Appellante is van mening dat zij hierdoor meer beperkt is ten aanzien van handelingstempo. Voor de aspecten duwen of trekken, tillen of dragen en frequent zware lasten hanteren gelden volgens appellante zwaardere beperkingen. De verzekeringsarts heeft ten onrechte geen beperking opgenomen ten aanzien van het hoofd in een bepaalde stand houden tijdens het werk. Op basis van het rapport van de Duitse arts Meierkord-Palme, gelden beperkingen ten aanzien van het hand- en vingergebruik vanwege de beperkte kracht in handen en vingers. De verzekeringsartsen hebben geen, dan wel onvoldoende, aandacht aan het verzekeringsgeneeskundig protocol whiplash geschonken en de beperkingen die daaruit voorvloeien.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 4 van de Wet WIA is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsgeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van bestreden besluit voor onjuist te houden. In de FML van 1 februari 2016 die is opgesteld voor de beoordeling per einde wachttijd, is rekening gehouden met de bevindingen van de Duitse arts en zijn beperkingen aangenomen wat betreft het persoonlijk en sociaal functioneren en ten aanzien van frequent reiken, frequent buigen, duwen en trekken, tillen of dragen en boven schouderhoogte actief zijn. In de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv die ten grondslag hebben gelegen aan het bestreden besluit is overtuigend gemotiveerd dat in de FML voldoende rekening is gehouden met de klachten van appellante. Appellante heeft haar andersluidende standpunt niet onderbouwd, noch nader gemotiveerd. Daarom slaagt dat standpunt niet.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde en in de FML weergegeven belastbaarheid, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat appellante in medisch opzicht in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. In het rapport van 27 mei 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat de belasting van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de belastbaarheid van appellante, zoals is vastgelegd in de FML van 1 februari 2016, niet overschrijdt.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M. Graveland

TM