ECLI:NL:CRVB:2019:2699

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2019
Publicatiedatum
13 augustus 2019
Zaaknummer
17/5696 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het recht op bijstand na afstand van het Nederlanderschap en verblijfstatus

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die in Iran verblijft, had zijn recht op bijstand verloren na afstand van zijn Nederlandse nationaliteit. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had de bijstand van de appellant met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat hij niet had gemeld dat hij afstand had gedaan van zijn nationaliteit en daardoor niet meer voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak.

De Raad oordeelde dat de appellant had gefaald in zijn inlichtingenverplichting door niet te melden dat hij zijn Nederlandse nationaliteit had opgegeven. Dit had directe gevolgen voor zijn recht op bijstand, aangezien zonder rechtmatig verblijf in Nederland geen aanspraak op bijstand kan worden gemaakt. De Raad wees erop dat het college zorgvuldig had gehandeld door informatie in te winnen bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en dat er geen aanleiding was om het recht op bijstand op te schorten. De appellant had geen nieuwe argumenten aangedragen die de eerdere beslissing konden weerleggen, waardoor het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak benadrukt het belang van het melden van wijzigingen in de persoonlijke situatie die van invloed kunnen zijn op het recht op sociale voorzieningen. De Raad bevestigde dat het college terecht had gehandeld door de bijstand in te trekken en dat de appellant niet in aanmerking kwam voor bijstand gezien zijn verblijfstatus en het verlies van zijn nationaliteit.

Uitspraak

17.5696 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 juli 2017, 16/8372 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te Iran (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 13 augustus 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Özateş, advocaat, hoger beroep in gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant en het college hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Bij besluit van 12 augustus 2016 heeft het college de aan appellant verleende bijstand met ingang van 8 juli 2016 ingetrokken en de over de periode van 8 juli 2016 tot en met
31 juli 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 718,67 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 9 september 2016 heeft het college de aan appellant verleende bijzondere bijstand met ingang van 8 juli 2016 ingetrokken en de over de periode van
8 juli 2016 tot en met 31 augustus 2016 gemaakte kosten van bijzondere bijstand tot een bedrag van € 255,48 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 30 november 2016 (bestreden besluit) heeft het college de tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant afstand heeft gedaan van zijn Nederlandse nationaliteit en vanaf 8 juli 2016 niet langer beschikte over een verblijfsrecht op grond waarvan recht op bijstand bestond. Door hiervan geen melding te maken heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij het volgende overwogen. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door niet aan het college te melden dat hij op 8 juli 2016 een remigratie-uitkering had aangevraagd en in dat verband afstand had gedaan van zijn Nederlandse nationaliteit. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het verlies van zijn Nederlandse nationaliteit van invloed was op zijn recht op bijstand. In de brief van de Sociale verzekeringsbank aan appellant van 9 mei 2016, waarin zijn aanvraag van een remigratie-uitkering is bevestigd, staat duidelijk vermeld dat zodra afstand wordt gedaan van de Nederlandse nationaliteit, de betrokkene niet langer in Nederland mag verblijven. Het is een feit van algemene bekendheid dat zonder rechtmatig verblijf in Nederland geen aanspraak op bijstand bestaat. Het college heeft niet onzorgvuldig gehandeld. Het college heeft op 11 augustus 2016 via de basisregistratie personen vernomen dat appellant met ingang van 8 juli 2016 niet langer de Nederlandse nationaliteit had. Het college heeft diezelfde dag contact opgenomen met de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) om te bezien of mogelijk sprake was van een verblijfsstatus die recht gaf op bijstand. Nadat de van de IND verkregen informatie negatief bleek, heeft het college kunnen besluiten af te zien van het vragen van een reactie aan appellant. Appellant had immers eerder aan het college bericht van 1 augustus 2016 tot 1 september 2016 in het buitenland te verblijven. Naast het feit dat appellant daar zijn verblijfsvergunning niet kon regelen, was niet uitgesloten dat appellant vervroegd was geremigreerd. Nu appellant na 8 juli 2016 geen Nederlander meer was en evenmin een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling, was het college gehouden het recht op bijstand in te trekken. Aangezien daarmee tevens artikel 16, tweede lid, van de Participatiewet (PW) van toepassing was, kon het college hem uit hoofde van zeer dringende redenen als bedoeld in het eerste lid van dat artikel evenmin bijstand verlenen. De door appellant gestelde omstandigheden op grond waarvan het college van terugvordering zou hebben moeten afzien, zijn niet onderbouwd. In ieder geval hebben deze omstandigheden of de terugvordering niet aan remigratie van appellant in de weg gestaan. Zolang appellant in Iran verblijft, zal het college niet invorderen. Wat de omstandigheden zullen zijn mocht appellant besluiten zijn remigratie ongedaan te maken, is vooralsnog een onzekere toekomstige gebeurtenis.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet had kunnen weten dat het doen van afstand van de Nederlandse nationaliteit tot gevolg zou hebben dat hij niet langer recht op bijstand had. Verder heeft het college onzorgvuldig gehandeld door niet met appellant maar met de IND contact op te nemen. Appellant voert ten slotte aan dat het college had kunnen kiezen voor een minder ingrijpende maatregel door het recht op bijstand eerst op te schorten en appellant in staat te stellen een tijdelijke verblijfsvergunning aan te vragen, om zo alsnog aan de voorwaarden voor bijstandsverlening te voldoen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat voor het college geen enkele aanleiding bestond eerst tot opschorting van het recht op bijstand over te gaan. Het college beschikte immers over alle informatie die het nodig had om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Op grond van die informatie was het college op grond van
artikel 54, derde lid, van de PW gehouden de bijstand van appellant in te trekken in verband met schending van de inlichtingenverplichting. Appellant had immers niet bij het college gemeld dat hij vanaf 8 juli 2016 niet langer beschikte over de Nederlandse nationaliteit en uit het contact met de IND was gebleken dat appellant ook geen aanvraag om een verblijfsvergunning had gedaan op grond waarvan hij recht op bijstand had.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2019.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J. Tuit