ECLI:NL:CRVB:2019:2714

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2019
Publicatiedatum
14 augustus 2019
Zaaknummer
17/5005 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en geschiktheid voor maatgevende arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het bestreden besluit van het Uwv heeft vernietigd wegens schending van de hoorplicht. Appellant, die als schoonmaker werkzaam was, heeft zich op 7 januari 2014 ziek gemeld en een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat het Uwv niet zorgvuldig heeft gehandeld, maar heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.

In hoger beroep handhaaft appellant zijn standpunt dat hij niet in staat is zijn maatgevende functie uit te oefenen en dat de FML niet juist is. Hij stelt dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet voldoet aan de eisen en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen. Het Uwv heeft echter betoogd dat appellant in hoger beroep geen nieuwe medische informatie heeft ingediend die zijn stellingen ondersteunt. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant geschikt is voor zijn maatgevende arbeid als schoonmaker. De gronden die appellant heeft aangevoerd tegen de functiebeschrijving en de belasting in de maatgevende functie zijn niet voldoende onderbouwd. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.5005 WIA

Datum uitspraak: 14 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 juni 2017, 16/4951 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Hoebba, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek is ter zitting aan de orde gesteld op 3 juli 2019. Appellant en het Uwv zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als schoonmaker van kantoren voor 29,84 uur per week. Hij heeft zich op 7 januari 2014 ziek gemeld met klachten aan de rechtermiddelvinger, rechterarm rechterflank en de onderrug. Op 22 december 2015 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Hij is op 21 januari 2016 onderzocht door een arts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellant weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend. Bij besluit van 14 maart 2016 heeft het Uwv appellant een
WIA-uitkering per 5 januari 2016 geweigerd, omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een onderzoek ingesteld. Op grond hiervan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 31 mei 2016 een nieuwe FML opgesteld. Daarin is een aantal beperkingen komen te ververvallen dan wel bijgesteld. Met inachtneming van deze laatste FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat appellant geschikt is voor zijn eigen werk. Daarnaast heeft hij een aantal functies geselecteerd. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 maart 2016 is bij besluit van 21 juni 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 5 januari 2016 het werk kan doen dat hij deed voordat hij ziek werd. Subsidiair heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellant met werkzaamheden in geselecteerde voorbeeldfuncties meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens schending van de hoorplicht. Omdat tijdens de behandeling van het beroep een hoorzitting en aanvullend spreekuur bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben plaatsgevonden heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met de rapporten van 31 mei 2016 en 15 december 2016 deugdelijk heeft gemotiveerd waarom ten opzichte van de primaire beoordeling beperkingen zijn verwijderd of gewijzigd. De ontvangen specialistische informatie leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot het aannemen van meer beperkingen. In de aanvullende reactie van 17 maart 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van informatie van de plastisch chirurg van 24 november 2016 vastgesteld dat uit de beschikbare medische informatie niet volgt dat hij zijn rechterhand in het geheel niet kan belasten. Bij het ontbreken van medische informatie ter onderbouwing van de klachten aan de rug, rechterarm en rechterschouder valt, naar het oordeel van de rechtbank, niet in te zien dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor deze klachten beperkingen had moeten aannemen. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat appellant geen gronden heeft gericht tegen de beschrijving van de maatmanfunctie. Uitgaande van deze beschrijving en de juistheid van de FML van 31 mei 2016 is de rechtbank van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat appellant zijn maatgevende functie en de voorbeeldfuncties kan uitoefenen. Ook de aangevoerde grond dat het Uwv in strijd heeft gehandeld met het verbod van reformatio in peius kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat zijn maatgevende functie en de geselecteerde functies niet geschikt zijn omdat de FML niet juist is en zijn beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet voldoet aan de eisen die hieraan in het Schattingsbesluit worden gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zonder appellant persoonlijk te hebben gezien of gesproken en zonder een medisch onderzoek te hebben verricht, minder beperkingen vastgelegd in de FML van 31 mei 2016. De rechtbank is ten onrechte voorbijgegaan aan de tegenstrijdige oordelen van de verschillende verzekeringsartsen. De rechtbank had op basis van de zorgvuldigheid in ieder geval een onafhankelijke medisch deskundige moeten benoemen. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat appellant geen gronden heeft gericht tegen de beschrijving van de maatmanfunctie. In het aanvullend beroepschrift van 28 oktober 2016 heeft appellant aangevoerd dat hij niet in staat is de werkzaamheden uit te voeren die horen bij de maatgevende functie van schoonmaker. Appellant handhaaft zijn standpunt dat sprake is van strijd met het verbod van reformatio in peius.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Hiertoe heeft het Uwv onder meer aangevoerd dat appellant noch in bezwaar, noch in beroep en ook niet in hoger beroep de functiebeschrijving en de belasting in de maatgevende functie heeft bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant doet een beroep op het verbod van reformatio in peius. Dat beginsel staat eraan in de weg dat het indienen van een bezwaarschrift ertoe leidt dat de indiener via de heroverweging door het bestuursorgaan in een slechtere positie geraakt dan zonder de bezwaarprocedure mogelijk zou zijn. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit waarbij het Uwv geweigerd heeft hem een WIA-uitkering toe te kennen. Niet valt in te zien dat het bezwaar appellant in een slechtere positie heeft gebracht dan hij geweest zou zijn als hij geen bezwaar zou hebben gemaakt.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over de medische grondslag van het bestreden besluit vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Van belang is dat een volledige heroverweging en een eigen onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, appellant (alsnog) gezien op de hoorzitting en informatie van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Appellant heeft ook in hoger beroep geen medische informatie ingediend die zijn stellingen ondersteunen. Dat hij meer beperkt moet worden geacht dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen, vindt geen bevestiging in de over appellant beschikbare medische informatie, die door de verzekeringsartsen inzichtelijk en overtuigend bij de beoordeling is betrokken. Daarom wordt geen aanleiding gezien om de weergegeven beperkingen in de FML van 31 mei 2016 voor onjuist te houden.
4.4.
Arbeidskundig ligt het bestreden besluit ten grondslag dat appellant op de datum in geding geschikt is om zijn maatgevende arbeid, als schoonmaker van kantoren voor 29,84 uur per week, te verrichten. Er zijn geen gronden om dit standpunt voor onjuist te houden. De door appellant gestelde gronden tegen de functiebeschrijving en de belasting in de maatgevende functie houden niet meer in dan de stelling dat er meer medische beperkingen zijn dan door het Uwv zijn aangenomen. Nu de primaire grondslag van het bestreden besluit standhoudt, behoeft de subsidiaire grond, de geschiktheid voor de door appellant geselecteerde functies, geen bespreking.
4.5.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) W.M. Swinkels

CVG