ECLI:NL:CRVB:2019:2734

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2019
Publicatiedatum
15 augustus 2019
Zaaknummer
18/5635 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering nabestaandenuitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellante, die een nabestaandenuitkering ontving op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW), had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar uitkering door de Sociale verzekeringsbank (Svb) omdat zij minder dan 45% arbeidsongeschikt zou zijn. De Svb had haar uitkering per 1 juli 2017 ingetrokken, na de 18e verjaardag van haar jongste kind, en stelde dat appellante niet in aanmerking kwam voor de uitkering omdat zij niet voldeed aan de arbeidsongeschiktheidseisen.

De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar lichamelijke en psychische klachten niet voldoende waren meegenomen in de beoordeling en dat de geselecteerde functies onvoldoende verdiencapaciteit zouden bieden.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de Svb terecht had geweigerd de nabestaandenuitkering toe te kennen, omdat appellante niet voldeed aan de vereisten van arbeidsongeschiktheid zoals gedefinieerd in de ANW. De Raad vond dat de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk was en dat appellante geen nieuwe medische stukken had overgelegd die aanleiding gaven tot twijfel aan het oordeel van het Uwv. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.5635 ANW

Datum uitspraak: 15 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 september 2018, 18/2206 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.A. Breetveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontving een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW). Op [datum] 2017 is haar jongste kind achttien jaar geworden. Bij besluit van 24 maart 2017 heeft de Svb de uitkering van appellante met ingang van 1 juli 2017 ingetrokken. Daarbij heeft de Svb er op gewezen dat indien appellante voor meer dan 45% arbeidsongeschikt is zij recht blijft houden op een nabestaandenuitkering.
1.2.
Appellante heeft vervolgens aangegeven dat zij arbeidsongeschikt is en daarom nog wel recht heeft op een nabestaandenuitkering.
1.3.
Bij besluit van 5 juli 2017 heeft de Svb - onder verwijzing naar een advies van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekering (Uwv) - appellante bericht dat zij niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de ANW omdat zij minder dan 45% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Het tegen het besluit van 5 juli 2017 ingediende bezwaar heeft de Svb bij besluit van
19 februari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Svb verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het door het Uwv verrichte onderzoek naar de medische toestand van appellante voldoende zorgvuldig is geweest. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen reden tot twijfel aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uitgaande van de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst van 21 juni 2017 (FML) bestaat er geen aanleiding te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies. Het bezwaar van appellante dat de twee nieuw geselecteerde functies geen reële verdiencapaciteit zouden vertegenwoordigen mist feitelijke grondslag, nu uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkt dat elk van deze functies drie arbeidsplaatsen vertegenwoordigt. Het bestreden besluit is volgens de rechtbank onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd omdat de gewijzigde FML en de functiebeschrijving van de twee functies die in de bezwaarfase zijn geselecteerd, niet zijn meegestuurd met het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding dat gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarbij acht de rechtbank in de eerste plaats van belang dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies. Verder staat vast dat de gewijzigde FML en de omschrijving van de functies die in de bezwaarfase zijn geselecteerd, in de beroepsprocedure alsnog aan appellante zijn toegestuurd. Appellante heeft ruimschoots de gelegenheid gehad deze stukken tot zich te nemen en hierop te reageren. Het is daarom niet aannemelijk dat appellante door het passeren van het gebrek in het bestreden besluit wordt benadeeld. Wel bestaat er in verband met de toepassing van artikel 6:22 van de Awb aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten die appellante heeft moeten maken en te bepalen dat de Svb het betaalde griffierecht aan appellante vergoedt.
3.1.
In hoger beroep stelt appellante zich op het standpunt dat zij gelet op informatie van haar huisarts meer beperkt is in verband met de bij haar bestaande lichamelijke en psychische klachten en dat er dan ook ten onrechte passende functies zijn geselecteerd. Daarnaast stelt appellante dat de geselecteerde functies onvoldoende verdiencapaciteit vertegenwoordigen en dat de nieuw geselecteerde functies ten onrechte in bezwaar niet bij appellante bekend waren. Voorts verzoekt appellante de Raad een deskundige te benoemen.
3.2.
Onder verwijzing naar het bestreden besluit en hetgeen tijdens de procedure bij de rechtbank is aangevoerd verzoekt de Svb om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is de vraag of de Svb terecht heeft geweigerd appellante een nabestaandenuitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 45% arbeidsongeschikt is.
4.2.
Wettelijk kader
4.2.1.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is, recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW.
Artikel 11 van de ANW luidt:
1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
4.2.2.
Volgens vaste rechtspraak wordt ervan uitgegaan dat de wetgever met deze bepaling kennelijk heeft beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten en ligt het dan ook voor de hand bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de rechtspraak met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten.
5.1.
Inhoudelijke beoordeling.
5.1.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in de kern gelijk aan die welke zij in beroep naar voren heeft gebracht.
5.1.3.
De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank onder 4.2 tot en met 6.3 van de aangevallen uitspraak overweegt, zoals samengevat in rechtsoverweging 2 van deze uitspraak. Terecht komt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit berust op een zorgvuldig tot stand gekomen en deugdelijk gemotiveerde medische grondslag en dat in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen reden is gelegen die leidt tot twijfel aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante heeft ook in hoger beroep geen medische stukken overgelegd die aanleiding geven om te twijfelen aan het oordeel van het Uwv. Gelet op het voorgaande ziet de Raad geen reden een onderzoek door een deskundige te initiëren.
5.1.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 21 juni 2017 komt de rechtbank terecht tot het oordeel dat de voor appellante geselecteerde functies die aan de schatting ten grondslag liggen in medisch opzicht voor haar geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft ook op toereikende wijze gemotiveerd dat de bij de functies voorkomende signaleringen die geschiktheid niet in de weg staan. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is uitgaande van die functies minder, die in voldoende mate op de arbeidsmarkt voorkomen, dan 45%.
6.1.
Conclusie
6.1.1.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.1 dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
6.1.2.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van
R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2019.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) R.L. Rijnen
rh