ECLI:NL:CRVB:2019:2734
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering nabestaandenuitkering op basis van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellante, die een nabestaandenuitkering ontving op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW), had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar uitkering door de Sociale verzekeringsbank (Svb) omdat zij minder dan 45% arbeidsongeschikt zou zijn. De Svb had haar uitkering per 1 juli 2017 ingetrokken, na de 18e verjaardag van haar jongste kind, en stelde dat appellante niet in aanmerking kwam voor de uitkering omdat zij niet voldeed aan de arbeidsongeschiktheidseisen.
De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar lichamelijke en psychische klachten niet voldoende waren meegenomen in de beoordeling en dat de geselecteerde functies onvoldoende verdiencapaciteit zouden bieden.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de Svb terecht had geweigerd de nabestaandenuitkering toe te kennen, omdat appellante niet voldeed aan de vereisten van arbeidsongeschiktheid zoals gedefinieerd in de ANW. De Raad vond dat de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk was en dat appellante geen nieuwe medische stukken had overgelegd die aanleiding gaven tot twijfel aan het oordeel van het Uwv. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.