ECLI:NL:CRVB:2019:2754

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2019
Publicatiedatum
20 augustus 2019
Zaaknummer
16/1150 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor maatgevende arbeid van medewerkster wasserij

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die van 1 februari 2014 tot 1 september 2014 als medewerkster wasserij werkte. Appellante meldde zich op 22 september 2014 ziek met long- en psychische klachten. Het Uwv achtte haar per 1 juni 2015 weer geschikt voor haar werk, wat appellante betwistte. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en de belastbaarheid van appellante correct was ingeschat. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat haar belastbaarheid onjuist was ingeschat. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellante in staat was haar maatgevende arbeid te verrichten. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv de medische situatie van appellante juist hadden ingeschat en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de door hen aangenomen belastbaarheid. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de kosten van appellante, die in totaal € 2.047,51 bedroegen, en bepaalde dat het Uwv het griffierecht van € 169,- aan appellante moest vergoeden.

Uitspraak

16/1150 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 januari 2016, 15/2577 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 augustus 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.L. Paijmans, advocaat, hoger beroep ingesteld en medische stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Paijmans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
Ter zitting zijn afspraken gemaakt over het verdere verloop van de procedure, welke afspraken zijn neergelegd in een proces-verbaal, waarna het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Appellante heeft desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een (nadere) zitting te worden gehoord. Het Uwv heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft van 1 februari 2014 tot 1 september 2014, het einde van haar dienstverband, gewerkt als medewerkster wasserij bij [naam bedrijf] voor 24 uur per week. Aansluitend is aan appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Vanuit die situatie heeft appellante zich op 22 september 2014 ziek gemeld met longklachten en psychische klachten.
1.2.
Op 20 maart 2015 en op 26 mei 2015 heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 1 juni 2015 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid van medewerkster wasserij. Dit besluit is gebaseerd op een inschatting van de belastbaarheid van appellante en op het rapport van een op 15 april 2015 door een arbeidsdeskundige van het Uwv verricht onderzoek naar de inhoud, de omstandigheden en de belasting van de door appellante verrichte werkzaamheden in de functie medewerkster wasserij. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 26 mei 2015 appellante weer geschikt geacht voor haar werk als medewerkster wasserij en de uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) per 1 juni 2015 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 juli 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 juli 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht en dat de belastbaarheid van appellante door de verzekeringsartsen van het Uwv juist is ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende toegelicht dat de in beroep overgelegde informatie van de behandelaars van appellante geen aanleiding vormt voor een ander standpunt. Volgens de rechtbank is er geen reden om te twijfelen aan de bevindingen van het verrichte werkplekonderzoek, waarbij de rechtbank heeft overwogen dat de arbeidsdeskundige zich ervan bewust is geweest dat het onderzoek heeft plaatsgevonden onder gunstige omstandigheden. Het Uwv heeft een voldoende duidelijk beeld gehad van de aard en de zwaarte van de werkzaamheden van appellante. Het Uwv heeft appellante volgens de rechtbank terecht per 1 juni 2015 geschikt geacht voor haar maatgevende arbeid van medewerkster in een wasserij.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het medisch onderzoek onzorgvuldig en onvolledig is uitgevoerd, dat haar belastbaarheid onjuist is ingeschat en dat de (objectiveerbare) medische beperkingen zijn onderschat. Appellante heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een aantal brieven ingediend van haar behandelend artsen, van de longarts S.J.M. Mol, sportarts M. van der Cruijsen-Raaijmakers, neuroloog
F.M. van der Toorn, orthopedisch chirurg H.W.J. Koot, reumatoloog A.A.A. Westgeest en van haar huisarts F. de Bever. Nu is uitgegaan van een onjuiste belastbaarheid is appellante ten onrechte geschikt geacht voor haar eigen werk.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 augustus 2016, verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Ter beoordeling is of appellante terecht per 1 juni 2015 met haar medische beperkingen weer in staat is geacht de voor haar maatgevende arbeid van medewerkster wasserij voor 24 uur per week te verrichten. Daarbij gaat het er niet om – omdat appellante ziek is geworden terwijl zij werkloos was – of zij geschikt was voor precies haar oude functie bij [naam bedrijf] , maar of zij in staat was de werkzaamheden te verrichten zoals die gewoonlijk kenmerkend zijn voor de functie medewerkster wasserij op de arbeidsmarkt bij een soortgelijke werkgever.
4.3.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellante. De rechtbank heeft dit oordeel op inzichtelijke wijze gemotiveerd. De overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven. In hoger beroep heeft appellante nadere medische informatie van haar behandelend artsen ingediend. In het rapport van 23 augustus 2016 heeft de verzekeringsarts deze nieuwe informatie besproken en overtuigend geconcludeerd dat die geen aanleiding vormt voor een gewijzigde visie op de belastbaarheid van appellante in relatie tot de belasting van de maatgevende arbeid.
4.4.
Vervolgens moet worden beoordeeld of het Uwv appellante terecht in staat heeft geacht haar maatgevende arbeid van medewerkster wasserij te verrichten. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of appellante in verband met haar COPD/longklachten de functie van medewerker wasserij kan uitoefenen, in het bijzonder gelet op de in verband met die medische klachten belastende aspecten van de functie, aangezien appellante is aangewezen op een werkomgeving met weinig longprikkelende omstandigheden (stoffen, gas, rook en dampen, geen grote temperatuurwisselingen) en weinig allergisch prikkelende factoren. Ten aanzien van de overige aspecten van de beperkte belastbaarheid van appellante, onder andere haar verminderde energetische niveau waardoor zware belastingen niet mogelijk zijn en haar handbeperkingen, is door de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd dat die geen belemmering vormen voor het kunnen uitoefenen van de werkzaamheden.
4.5.
Het Uwv heeft zijn besluit onderbouwd met een uitgebreid verslag van een onderzoek naar de maatgevende arbeid van appellante op haar oude werkplek. Appellante heeft deze beschrijving bestreden omdat die volgens appellante niet goed de omstandigheden waaronder zij de functie moest uitoefenen en de belasting van die functie weergeeft. Zoals ook ter zitting bij de Raad aan de orde is geweest, is er bij de Raad twijfel gerezen of de werkomschrijving van 15 april 2015 voldoende inzichtelijk maakt wat, door het jaar heen, de omstandigheden waren waaronder appellante haar werk diende te verrichten en of het Uwv de reële belasting van de functie voldoende in beeld had. Daarom is het Uwv verzocht om aan de hand van het zogenoemde Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) onderzoek te doen naar de vraag of appellante in staat is algemeen voorkomende functies van medewerker wasserij te verrichten. Het Uwv heeft daarop van vier voorkomende functies medewerker kleding en textielreiniging bij een wasserij, de omschrijving van de werkzaamheden en de belastingpunten overgelegd. Daaruit blijkt dat in functie 9831.0004.002 sprake is van de belasting textielstof, in functie 9831.0009.005 de belasting damp, in 9831.0006.019 de belasting damp en stof en in 9832.0008.005 de belasting hitte, tocht en stof.
4.6.
In rapporten van 9 februari en 16 maart 2018 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten aanzien van de vier functies vermeld dat de mate van belasting ten aanzien van de genoemde aspecten afhankelijk is van de feitelijke werkomstandigheden in de specifieke functie. Wel is er steeds blootstelling aan textielstof en de aanwezigheid van enigszins vochtig wasgoed, maar in drie functies is er geen sprake van hitte. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 27 februari 2018 vervolgens overwogen:
“Gezien de beschrijving in het rapport van de arbeidsdeskundige zijn er minimaal belastende factoren. Ten aanzien van haar eigen werk was dit ook al beschreven in het werkplek onderzoek. Gezien deze gegevens zie ik geen aanleiding haar ongeschikt te achten voor deze werkzaamheden noch voor eigen werk. Hierbij heb ik de bekende onderzoeksgegevens met betrekking tot de longfunctie, de mate van COPD (gr2) maar ook het feit dat ze nog rookte meegewogen. De belasting die ze voor de luchtwegen krijgt door het roken is vele malen groter dan die eventueel te verwachten is als er sprake is van belastende factoren van textielstof en stoom, zoals de arbeidsdeskundige aanduidt.”
4.7.
In haar reacties op de functiebeschrijvingen en de nadere rapporten blijft appellante bij haar standpunt dat zij, gelet op onder meer haar COPD-klachten, niet in staat is haar eigen arbeid te verrichten. Ten onrechte heeft de verzekeringsarts de kwalificatie minimaal belastende factoren gebruikt. Ook heeft appellante opgemerkt dat zij nimmer veel heeft gerookt.
4.8.
De verzekeringsartsen van het Uwv hebben, zoals eerder in 4.3 is overwogen, de medische situatie en de belastbaarheid van appellante juist ingeschat. Dat betekent dat appellante enige beperkingen heeft met betrekking tot belastende aspecten hitte, tocht, stof en dampen. In haar eigen functie en in de vier CBBS-functies komen deze belastende aspecten in meer of mindere mate voor. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante niet in zodanige mate is beperkt, dat de belasting in haar eigen werk en die in de vier CBBS-functies te zwaar is. Daarbij heeft de verzekeringsarts kenbaar alle aanwezige informatie van de behandelaars van appellante betrokken. Dit standpunt van de verzekeringsarts is zorgvuldig voorbereid en overtuigend onderbouwd. Evenals de rechtbank wordt daarom geoordeeld dat het Uwv appellante terecht per 1 juni 2015 in staat heeft geacht haar maatgevende arbeid te verrichten.
5. Uit wat in 4.2 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Omdat het bestreden besluit pas in hoger beroep van een deugdelijke motivering is voorzien, is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.536,- voor verleende rechtsbijstand. Ook de door appellante gemaakte kosten voor het indienen van medische informatie komen voor vergoeding in aanmerking voor een bedrag van € 511,51, in totaal dus € 2.047,51.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.047,51;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) R.L. Rijnen

OS