ECLI:NL:CRVB:2019:2754
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor maatgevende arbeid van medewerkster wasserij
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die van 1 februari 2014 tot 1 september 2014 als medewerkster wasserij werkte. Appellante meldde zich op 22 september 2014 ziek met long- en psychische klachten. Het Uwv achtte haar per 1 juni 2015 weer geschikt voor haar werk, wat appellante betwistte. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en de belastbaarheid van appellante correct was ingeschat. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat haar belastbaarheid onjuist was ingeschat. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellante in staat was haar maatgevende arbeid te verrichten. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv de medische situatie van appellante juist hadden ingeschat en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de door hen aangenomen belastbaarheid. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de kosten van appellante, die in totaal € 2.047,51 bedroegen, en bepaalde dat het Uwv het griffierecht van € 169,- aan appellante moest vergoeden.