ECLI:NL:CRVB:2019:2755

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2019
Publicatiedatum
20 augustus 2019
Zaaknummer
15/6833 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als verzorgende werkzaam was, had haar WIA-uitkering zien beëindigen door het Uwv op basis van een beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. Appellante was van mening dat haar beperkingen niet correct waren vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat zij meer beperkingen had dan het Uwv had vastgesteld. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar appellante ging in hoger beroep. De Raad heeft deskundigen ingeschakeld om de situatie van appellante opnieuw te beoordelen. De deskundige kwam tot de conclusie dat appellante meer beperkingen had dan in de FML was weergegeven, wat leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit van het Uwv niet deugde. De Raad heeft het besluit van het Uwv vernietigd en het Uwv opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 3.000,- aan appellante. De Raad heeft ook proceskosten vergoed aan zowel het Uwv als de Staat.

Uitspraak

15.6833 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
9 september 2015, 13/2723 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 8 augustus 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.F. Desloover, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 10 januari 2018 is een comparitiezitting gehouden. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Desloover. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
Het onderzoek is geschorst teneinde een deskundige te benoemen. Op 18 september 2018, nader aangevuld op 1 oktober 2018, heeft verzekeringsarts F.M. Brouwer (deskundige) aan de Raad gerapporteerd.
Beide partijen hebben een zienswijze op het rapport van de deskundige ingediend.
De deskundige heeft met een aanvullend rapport van 18 maart 2019 gereageerd op de zienswijze van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Partijen hebben hierop nader gereageerd, het Uwv onder toezending van een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verzorgende. Zij is op 17 november 2008 uitgevallen met lichamelijke klachten. Zij heeft nadien ook vermoeidheidsklachten en psychische klachten gekregen.
1.2.
Bij besluit van 29 november 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 15 november 2010 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op 72%. Met ingang van 15 april 2012 is de loongerelateerde WGA-uitkering omgezet in een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.3.
Appellante heeft het Uwv op 3 april 2012 gemeld dat haar gezondheid is verslechterd.
1.4.
Bij besluit van 9 oktober 2012 heeft het Uwv, gegeven de uitkomsten van het medisch en arbeidskundig onderzoek, de WIA-uitkering van appellante met ingang van
10 december 2012 beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 maart 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft aanleiding gezien prof. dr. H.J.C. van Marle, psychiater, als deskundige te benoemen. In zijn rapport van 10 maart 2015 is Van Marle tot de conclusie gekomen dat de voor appellante vastgestelde belastbaarheid in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 mei 2012 aangevuld moet worden met beperkingen op de items 1.1, 1.5, 1.8 en 2.8 (lees 2.7). Van Marle heeft verder argumenten gezien om een urenbeperking vast te stellen omdat bij appellante sprake is van energieverlies met concentratie- en vermoeidheidsklachten als gevolg van een PTSS. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 14 april 2015 toegelicht waarom zij zich niet met de conclusies van Van Marle kan verenigen. Over de door Van Marle voorgestane urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onder meer overwogen dat bij de systematiek van beoordelen van de belastbaarheid de beperkingen voor fysieke en energetische belastingmomenten prevaleren boven een urenbeperking en dat uit de anamnese niet blijkt van een verhoogde behoefte aan recuperatie (slapen) overdag.
2.2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft Van Marle niet gevolgd in zijn conclusies. Zij heeft daartoe overwogen dat uit het rapport van Van Marle niet blijkt dat appellante meer beperkt is en dat, voor zover daarover twijfel zou kunnen bestaan, de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze twijfel heeft weggenomen in haar rapport van
14 april 2015.
3.1.
Appellante heeft zich niet kunnen verenigen met de aangevallen uitspraak. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank in de omstandigheid dat zij twijfelde aan de door haar deskundige gebezigde motivering, niet had mogen oordelen dat de FML voor juist gehouden moest worden. De rechtbank had Van Marle om een nadere toelichting op het commentaar van de verzekeringsarts bezwaar en beroep moeten verzoeken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met bespreking van de zaak op de comparitiezitting is gebleken dat tussen partijen geen discussie gevoerd wordt over de lichamelijke klachten van appellante en dat appellante zich, wat de psychische klachten betreft, herkent in de door Van Marle gegeven beschrijving van haar klachten. De discussie tussen partijen gaat over de vertaling van deze psychische klachten in beperkingen in de FML en de concretisering van de urenbeperking. Daarom heeft de Raad de door hem benoemde deskundige onder meer gevraagd om nadere voorlichting over de beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid die voor appellante op basis van de door Van Marle juist geachte diagnose en op basis van haar stoornissen, voor zover door Van Marle vastgesteld, moeten worden aangenomen.
4.2.
De deskundige heeft de voorhanden medische informatie over appellante bestudeerd en haar op zijn spreekuur onderzocht. In zijn rapport van 18 september 2018 heeft de deskundige een beschrijving gegeven van de afwijkingen in de gezondheidstoestand van appellante, uitgaande van het psychiatrisch referentiekader van Van Marle en in overeenstemming met zijn verzekeringsgeneeskundig referentiekader. Hij heeft als zijn opvatting gegeven dat appellante op 3 april 2012 en 10 december 2012 meer beperkingen had voor het verrichten van arbeid dan in de FML van 7 mei 2012 tot uitdrukking is gebracht. Volgens de deskundige geldt voor appellante onder meer een urenbeperking van zes uur per dag en dertig uur per week.
4.3.
Het Uwv heeft met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bevindingen van de deskundige onder meer bekritiseerd, omdat de door de deskundige noodzakelijk geachte aanvullende beperkingen niet alleen samenhangen met de psychische klachten van appellante maar ook samenhangen met een andere beoordeling van de beperkingen als gevolg van de lichamelijke klachten. In zijn aanvullend rapport van
18 maart 2019 heeft de deskundige op die kritiek gereageerd. Hij heeft uiteengezet dat de hem door de Raad verstrekte opdracht een volledige verzekeringsgeneeskundige heroverweging betrof en toegelicht op welke grond radiologische bevindingen van na de data in geding naar zijn oordeel mede bepalend zijn voor de lichamelijke beperkingen van appellante op de data in geding. De deskundige heeft verder met een uitgebreide toelichting de aanvullende beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren van appellante en de volgens hem noodzakelijke urenbeperking gehandhaafd.
4.4.
Als uitgangspunt voor de bestuursrechter geldt dat hij het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De deskundige heeft de hem verstrekte opdracht niet onjuist opgevat. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft na kennisname van de kritiek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op zijn rapport, zijn conclusies stellig en gemotiveerd gehandhaafd. De Raad volgt het oordeel van de deskundige dat de FML van
7 mei 2012 geen juist beeld geeft van de beperkingen van appellante op 3 april 2012 en
10 december 2012.
4.5.
Uit dit oordeel over de FML vloeit voort dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet is voorzien van een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit zal, net als de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten, worden vernietigd.
4.6.
Voor een finale beslissing van het geschil ontbreken gegevens. Het Uwv zal daarom worden opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 oktober 2012. De FML van 7 mei 2012 zal in overeenstemming moeten worden gebracht met wat de deskundige onder de punten 10.3 en 10.4 van zijn rapport van 18 september 2018 aan beperkingen van appellante heeft vastgesteld. Vervolgens zal voor de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 10 december 2012 arbeidskundige inbreng nodig zijn. Nadere beoordeling vraagt ook de mate van arbeidsongeschiktheid per 3 april 2012.
4.7.
Met oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5.1.
Voor de beoordeling van het verzoek van appellante om schadevergoeding gelden de volgende uitgangspunten. De redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is voor een procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Daarbij geldt dat doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij het bestuursorgaan als binnen zes maanden op het bezwaar is beslist en geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij de bestuursrechter als de behandeling van het beroep en hoger beroep in totaal niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.2.
Voor de situatie van appellante betekent dit het volgende. De procedure in haar geheel heeft vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 16 oktober 2012 tot aan de datum van deze uitspraak meer dan vier jaar geduurd, terwijl er geen omstandigheden zijn die een langere behandelingsduur dan vier jaar rechtvaardigen. De redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het EVRM is met ruim twee jaar en negen maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van zesmaal € 500,-, in totaal € 3.000,-.
5.3.
De overschrijding van de redelijke termijn is geheel gelegen in de rechterlijke fase. Dat betekent dat de Staat moet worden veroordeeld tot een vergoeding aan appellante van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van
€ 3.000,-.
6. Aanleiding bestaat om zowel het Uwv als de Staat voor een gedeelte te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden voor het Uwv begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.280,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.304,-. De Staat zal een bedrag van € 256,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand vanwege het verzoek om schadevergoeding dienen te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 maart 2013;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 3.000,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.304,-;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 256,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) P. Boer
IvR