ECLI:NL:CRVB:2019:2756

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2019
Publicatiedatum
20 augustus 2019
Zaaknummer
17/5496 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de noodzaak van arbeidskundige heroverweging in bezwaarprocedures

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, die zich op 29 september 2014 ziek meldde met aan haar zwangerschap gerelateerde klachten. Appellante heeft op 5 oktober 2016 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Na een medisch onderzoek door een arts van het Uwv, werd haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 60,08%. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit werd ongegrond verklaard, wat leidde tot een rechtszaak.

De rechtbank oordeelde dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat appellante geen concrete medische onderbouwing had gegeven voor haar stelling dat zij meer beperkt was dan door het Uwv was aangenomen. De rechtbank bevestigde dat de verzekeringsarts adequaat had gemotiveerd dat de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen toelichtingen niet tot een verstopte beperking hadden geleid. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij stelde dat het Uwv haar medische belastbaarheid had overschat en dat zij de voorgehouden functies niet kon vervullen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld dat de bestreden besluiten berusten op een toereikend gemotiveerde medische en arbeidskundige grondslag. De Raad bevestigde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt waren. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, en de eerdere uitspraken werden bevestigd.

Uitspraak

17/5496 WIA en 19/1181 WIA
Datum uitspraak: 14 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de Noord-Nederland van 13 juli 2017, 17/1033 (aangevallen uitspraak 1) en 1 februari 2019, 18/950 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2019. Namens appellante is
mr. Van Dijk verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als helpende in de zorg voor 35,17 uur per week. Zij heeft zich op 29 september 2014 ziek gemeld met aan haar zwangerschap gerelateerde klachten.
1.2.
Op 5 oktober 2016 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Zij is op 8 november 2016 onderzocht door een arts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend. Bij besluit van 30 november 2016 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 12 januari 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 60,08%.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 28 februari 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 27 februari 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een marginale toets van het eerdere rapport van de arbeidsdeskundige van 24 november 2016 aan de hand van een checklist van 28 februari 2017.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante geen concrete medische onderbouwing gegeven voor haar stelling dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep adequaat heeft uiteengezet dat de in de FML opgenomen toelichtingen niet tot een verstopte beperking hebben geleid maar de beperking nader toelichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deugdelijk gemotiveerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, waarin onder meer is geconcludeerd tot de diagnose aspecifieke rugpijn, geen indicatie heeft opgeleverd om in de FML de mogelijkheid tot vertreding op te nemen. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies om redenen van louter medische aard niet geschikt zijn voor appellante. Gelet op wat in bezwaar is aangevoerd kon het Uwv naar het oordeel van de rechtbank volstaan met een marginale arbeidskundige heroverweging.
3.1.
Bij besluit van 14 augustus 2017 is de loongerelateerde WGA-uitkering van appellante per 12 oktober 2017 omgezet in een WGA-vervolguitkering. Bij besluit van 14 maart 2018 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 augustus 2017 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar te laat is ingediend.
3.2.
Nadat appellante beroep had ingesteld tegen het besluit van 14 augustus 2017 heeft het Uwv besloten dat besluit niet te handhaven en is appellante medisch onderzocht door een arts van het Uwv om een actueel medisch oordeel te kunnen geven over de situatie per 12 oktober 2017. Deze arts heeft de beperkingen van appellante neergelegd in een FML van 5 juli 2018. Op 23 juli 2018 heeft arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden, waarbij een arbeidsdeskundige op basis van de eerder geduide functies van productiemedewerker (samenstellen van producten), machinaal metaalbewerker (excl. bankwerk) en machinebediende inpak-/verpakkingsmachine een mate van arbeidsongeschiktheid van appellante van 75,32% heeft berekend. Dit resultaat is aan appellante voorgelegd en na ontvangst van haar reactie heeft op 2 november 2018 een onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van het dossier. Volgens deze verzekeringsarts is sprake geweest van een zorgvuldige medische oordeelsvorming en bestaat geen aanleiding om de FML van 5 juli 2018 aan te passen.
3.3.
Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 16 november 2018 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 augustus 2017 alsnog gegrond verklaard. Het Uwv heeft dit primaire besluit herzien in die zin dat aan appellante vanaf 12 oktober 2017 een WGA-vervolguitkering wordt toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 75,32%.
4. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 14 maart 2018 niet-ontvankelijk verklaard. Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank het beroep mede gericht geacht tegen het besluit van 16 november 2018 en dit beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat op overtuigende wijze is toegelicht waarom er geen aanleiding is om de vastgestelde belastbaarheid te wijzigen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft gemotiveerd dat de door gynaecoloog J.R. Dijkstra, die is verbonden aan het ISALA ziekenhuis te Zwolle, genoemde tekenen van PTSS niet leiden tot beperkingen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv, uitgaande van de juistheid van de FML, terecht heeft geconcludeerd dat appellante de eerder geselecteerde voorbeeldfuncties kan vervullen.
5.1.
Het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak 2 betreft alleen de beslissing van de rechtbank waarbij het beroep tegen het besluit van 16 november 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond is verklaard.
5.2.
Appellante heeft haar standpunt gehandhaafd dat het Uwv haar medische belastbaarheid heeft overschat en dat zij de haar voorgehouden functies niet kan vervullen. Er is geen goede onderbouwing gegeven van de verminderde beperkingen met betrekking tot de rugklachten van appellante in de gelijke FML’n van 8 november 2016 en 5 juli 2018 ten opzichte van de FML van 21 oktober 2015, die ten grondslag heeft gelegen aan de voortzetting van haar
ZW-uitkering na de eerstejaars ZW-beoordeling. Appellante heeft voorts gesteld dat het ontbreken van een inhoudelijke arbeidskundige heroverweging in bezwaar had moeten leiden tot een proceskostenveroordeling in de aangevallen uitspraak 1.
5.3.
In het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 heeft appellante informatie ingezonden met betrekking tot rug-/bekken-/buikklachten en de daarvoor ingezette fysiotherapie. Appellante heeft gesteld dat deze informatie een beter en concreter beeld van de klachten, beperkingen en de bijbehorende belastbaarheid geeft en dat in de FML sterkere beperkingen gescoord hadden moeten worden in de rubrieken 4 en 5 (dynamische handelingen en statische houdingen). Voorts is aangevoerd dat het Uwv onvoldoende in kaart heeft gebracht wat de suggestie van gynaecoloog Dijkstra in de brief van 19 juni 2018, dat er duidelijke tekenen zijn van PTSS, betekent voor de functionele mogelijkheden van appellante.
5.4.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de bestreden besluiten berusten op een toereikend gemotiveerde medische en arbeidskundige grondslag en of de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 12 januari 2017 en
12 oktober 2017 juist is vastgesteld. Daarbij is van belang dat de aan de beoordeling ten grondslag liggende FML’n voor beide data gelijk zijn en dezelfde beperkingen bevatten, en dat aan de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid per beide data dezelfde functies ten grondslag liggen. De door appellante ingediende medische informatie is ook van belang voor beide zaken en aldus beoordeeld.
Aangevallen uitspraak 1
6.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat bestreden besluit 1 op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat de medische grondslag op een voldoende draagkrachtige wijze is gemotiveerd. De overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven.
6.3.
In de in hoger beroep ingediende informatie met betrekking tot rug-/bekken-/buikklachten en de daarvoor ingezette fysiotherapie wordt geen aanknopingspunten gezien om te oordelen dat appellante meer beperkt is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 6 juni 2019 met juistheid opgemerkt dat deze informatie van de fysiotherapeut van beschrijvende aard is. De gegevens bevatten geen verdere van belang zijnde informatie over de datum in geding en bieden geen aanknopingspunten om te oordelen dat de artsen van het Uwv beperkingen van appellante hebben onderschat. Dat geldt eveneens voor de opmerking van gynaecoloog Dijkstra in de brief van 19 juni 2018, dat er duidelijke tekenen zijn van PTSS. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in zijn rapport van 2 november 2018 terecht op gewezen dat niet eerder psychische klachten zijn vastgesteld of gemeld, behalve gekoppeld aan ziekenhuisbezoek. Ook ten aanzien van de grond dat ten onrechte de noodzaak tot vertreding niet langer in de FML is opgenomen wordt het oordeel van de rechtbank gevolgd. In de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bijvoorbeeld in het rapport van 27 februari 2017, is afdoende gemotiveerd dat er geen noodzaak is dat appellante meer dan normaal vertreedt, omdat voor die noodzaak een duidelijk objectief medisch substraat ontbreekt.
6.4.
Ten aanzien van de beroepsgrond dat in de bezwaarfase ten onrechte geen arbeidskundige beoordeling heeft plaatsgevonden, herhaalt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 3 januari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AU9061, zijn oordeel dat het heroverwegingskarakter van de bezwaarprocedure niet met zich brengt dat de arbeidskundige aspecten van het primaire besluit in iedere bezwaarprocedure beoordeeld dienen te worden door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Indien er geen expliciete arbeidskundige bezwaren zijn aangevoerd of op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld dat de geselecteerde functies voldoen aan de aangegeven beperkingen en/of andere vastgestelde voorwaarden dan wel dat de rekenkundige beoordeling juist is uitgevoerd, behoeft de zaak niet te worden voorgelegd aan een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De door appellante in bezwaar aangevoerde gronden houden niet meer in dan de stelling dat er meer medische beperkingen zijn dan door het Uwv zijn aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze gronden in zijn rapport van 27 februari 2017 in de heroverweging betrokken.
6.5.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
6.6.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak 1 dient te worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
6.7.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Er wordt geen aanleiding gezien om aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Met verwijzing naar wat hiervoor ten aanzien van de aangevallen uitspraak 1 is overwogen, wordt geoordeeld dat de in hoger beroep ingezonden informatie geen aanleiding geeft om te twijfelen aan de juistheid van de in de FML van 5 juli 2018 vastgelegde beperkingen.
6.8.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
6.9.
Uit wat in 4.7 en 4.8 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak 2 dient te worden bevestigd voor zover aangevochten.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) W.M. Swinkels
IvR