ECLI:NL:CRVB:2019:2813

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2019
Publicatiedatum
26 augustus 2019
Zaaknummer
17/7574 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring en terugvordering van teveel betaalde uitkering ANW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De appellant, geboren in 1996, had een wezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) ontvangen, die na zijn 16e verjaardag was voortgezet omdat hij voltijds onderwijs volgde. Echter, na 31 december 2015 stopte de uitkering omdat hij geen volledig dagonderwijs meer volgde. De rechtbank had het beroep tegen het bestreden besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht geen verschoonbare termijnoverschrijding aannam, ondanks de psychische klachten van de appellant. De Raad concludeerde dat de Svb de terugvordering van het teveel betaalde bedrag en de opgelegde boete kon handhaven, omdat er geen dringende redenen waren om hiervan af te zien. De boete was weliswaar verlaagd, maar de Raad achtte deze niet onevenredig. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissingen van de rechtbank en wees het hoger beroep van de appellant af.

Uitspraak

17.7574 ANW, 18/955 ANW

Datum uitspraak: 9 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
27 oktober 2017, 16/8139 (uitspraak 1) en van 11 januari 2018, 17/2606 (uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen beide uitspraken.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2019. Namens appellant is
mr. Maduro verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant, geboren [in] 1996, is met ingang van oktober 2006 een wezenuitkering toegekend op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Deze uitkering is na zijn 16e verjaardag voortgezet, omdat appellant voltijds schoolgaand was. Bij besluit van 17 juni 2016 is aan appellant gemeld dat zijn uitkering is gestopt na
31 december 2015, omdat hij niet meer (volledig) dagonderwijs volgt. Het bezwaar tegen dit besluit is bij beslissing van 22 augustus 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.2.
Bij besluit van 6 december 2016 is aan appellant medegedeeld dat de Svb de teveel betaalde uitkering van € 3.985,60 terugvordert en een boete van € 2.000,- oplegt. Het bezwaar tegen dit besluit is bij beslissing van 6 april 2017 (bestreden besluit 2) gegrond verklaard voor zover het de hoogte van de boete betreft. De boete is vastgesteld op € 32,40. Het bezwaar is ongegrond verklaard voor zover het gaat om de terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag. Hiertoe is overwogen dat de Svb verplicht is het onverschuldigd betaalde bedrag terug te vorderen tenzij appellant hierdoor in ernstige sociale en/of financiële problemen terecht zou komen. Dit is niet het geval nu bij de vaststelling van het maandelijks af te betalen bedrag rekening is gehouden met de financiële omstandigheden van appellant.
2. In uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn. De rechtbank zag geen reden deze overschrijding verschoonbaar te achten als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Weliswaar blijkt uit het dossier dat appellant psychische klachten heeft, maar niet blijkt dat hij de gehele beroepstermijn niet in staat is geweest tijdig beroep in te (laten) stellen. In uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de vraag of appellant zijn mededelingsverplichting heeft geschonden, geen rol speelt bij de toetsing van het terugvorderingsbesluit. De psychische klachten van appellant vormen geen dringende reden om van terugvordering af te zien.
3. In hoger beroep heeft appellant met betrekking tot uitspraak 1 gesteld dat zijn beroep wel ontvankelijk verklaard zou moeten worden. Gezien zijn psychische gesteldheid, onderbouwd met een rapport van Bavo Europoort van 1 december 2016, was appellant niet in staat tijdig beroep in te (laten) stellen. Ten aanzien van uitspraak 2 heeft appellant aangevoerd dat door zijn omstandigheden van schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is. Hij heeft niet verwijtbaar gehandeld, omdat het feit dat hij niet tijdig bij de Svb heeft gemeld dat hij niet langer naar school ging, een gevolg is van zijn psychische omstandigheden. Hij stelt dat er dringende redenen zijn op grond waarvan van terugvordering en boeteoplegging had moeten worden afgezien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat appellant het beroepschrift tegen het bestreden besluit 1 te laat heeft ingediend. De vraag is of sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Het door appellant ingebrachte rapport van BAVO Europoort van 1 december 2016 biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. Hieruit blijkt weliswaar dat de psychische gesteldheid van appellant in 2016 is verslechterd, maar niet dat gedurende de gehele beroepstermijn bij appellant sprake was van een dusdanige toestand dat hij buiten staat was om, eventueel met hulp van derden, tijdig beroep in te stellen tegen bestreden besluit 1. Hierbij wordt van belang geacht dat appellant op 27 juli 2016 nog wel in staat was om tijdig een bezwaarschrift in te dienen tegen het besluit van 17 juni 2016, dat hij bij formulier van 3 augustus 2016 nog een hoorzitting heeft aangevraagd en dat hij op 18 augustus 2016, dus vier dagen voor de aanvang van de beroepstermijn, in staat was om samen met zijn vader bij de Svb op een hoorzitting te verschijnen. Waarom het enkele dagen later niet meer mogelijk was om tijdig actie te ondernemen heeft appellant niet kunnen uitleggen. De Raad is dan ook van oordeel dat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 terecht
niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant in ieder geval sinds 16 december 2015 geen onderwijs meer volgde, waardoor hij na 31 december 2015 geen recht meer had op een ANW-uitkering. Appellant heeft dit niet aan de Svb doorgegeven, waardoor hij zijn inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de ANW heeft geschonden. Dat in de psychische gesteldheid van appellant een reden ligt om te concluderen dat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting dan wel dat hem hiervan geen enkel verwijt valt te maken, volgt de Raad niet. Uit het eerdergenoemde rapport van 1 december 2016 blijkt dat de klachten van appellant in 2016 zijn toegenomen, maar ook dat hij al langer was gestopt met zijn opleiding. Hoewel het de Raad duidelijk is dat appellant een moeilijke periode doormaakte, valt uit de door hem ingebrachte gegevens niet te concluderen dat van appellant in het geheel niet verwacht mocht worden dat hij de Svb tijdig zou (laten) informeren over zijn schoolsituatie. Gelet hierop was de Svb op grond van artikel 39, eerste lid, van de ANW gehouden appellant een boete op te leggen. De Svb heeft bij bestreden besluit 2 de boete substantieel verlaagd. Daarbij heeft de Svb rekening gehouden met de omstandigheden van appellant door uit te gaan van verminderde verwijtbaarheid en een beperkte draagkracht. De Raad acht de opgelegde boete niet onevenredig. Van dringende redenen die de Svb hadden moeten nopen om geheel van boeteoplegging af te zien is niet gebleken.
4.3.
In wat appellant heeft aangevoerd heeft de Svb voorts geen dringende reden hoeven zien om niet over te gaan tot terugvordering van het teveel betaalde. De psychische gesteldheid van appellant levert niet een dergelijke dringende reden op. Voorts wordt opgemerkt dat appellant in het kader van de invordering de bescherming geniet van de regels over de beslagvrije voet op grond van de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.4.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en moeten de aangevallen uitspraken worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum in tegenwoordigheid van
J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2019.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) J. Smolders
ew