ECLI:NL:CRVB:2019:2899

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2019
Publicatiedatum
3 september 2019
Zaaknummer
18/1446 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor inrichtingskosten door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die een pensioenuitkering en aanvullende bijstand ontvangt, had op 22 mei 2017 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor inrichtingskosten tot een bedrag van € 486,73. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag afgewezen, met als reden dat in de kosten al was voorzien en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering rechtvaardigden.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij in de veronderstelling verkeerde dat zij alleen kosten kon claimen die zij al had gemaakt en waarvan zij een rekening had. De Raad oordeelt echter dat appellante zelf verantwoordelijk is voor het aanleveren van alle relevante gegevens bij haar aanvraag. Tijdens de hoorzitting heeft zij geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om opheldering te geven over haar aanvraag.

De Raad concludeert dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten terecht is, omdat appellante niet heeft aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de regels rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 1446 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 3 september 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 maart 2018, 17/5939 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 13 augustus 2019. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt een pensioenuitkering en sinds 7 april 2017 aanvullende bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellante heeft op 22 mei 2017 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor inrichtingskosten tot een bedrag van € 486,73. Bij de aanvraag heeft zij een kopie van een factuur voor tapijttegels overgelegd voor een bedrag van € 178,73.
1.3.
Bij besluit van 14 juli 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 oktober 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat in de kosten was voorzien. In het bestreden besluit is de afwijzing aangevuld met de overweging dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden, dat de noodzaak van de verhuizing niet is aangetoond en niet is gebleken van dringende redenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals uit 1.2 blijkt heeft appellante een aanvraag ingediend voor vergoeding van inrichtingskosten. Er zijn geen aanknopingspunten dat appellante bij het college ook een aanvraag voor een verhuiskostenvergoeding heeft ingediend. Appellante heeft op het aanvraagformulier onder punt 4 ingevuld dat het gaat om inrichtingskosten voor een bedrag van € 486,73. Op de “toelichting op mijn aanvraag” heeft appellante geschreven dat ze in aanmerking wil komen voor bijzondere bijstand voor de inrichting van de woning. Hierin is niet te lezen dat de aanvraag tevens zag op de verhuiskosten. Indien appellante het aanvraagformulier onduidelijk vond, had zij het college om uitleg kunnen vragen. Voor zover appellante op het aanvraagformulier tot uiting had willen brengen dat zij in aanmerking wilde komen voor de regeling voor 55‑plussers zodat zij op grond hiervan in aanmerking zou komen voor algehele inrichtingskosten, merkt de Raad op dat artikel 4.8, eerste lid, van de Beleidsregels bijzondere bijstand Rotterdam 2017 betrekking heeft op vergoeding van extra kosten bij verhuizing naar een aangepaste woning en niet op algehele inrichtingskosten. Uit het door appellante ingevulde aanvraagformulier kan niet worden opgemaakt dat appellante meer kosten vergoed wilde hebben dan alleen de inrichtingskosten.
4.1.1.
Appellante voert verder aan dat zij in de veronderstelling verkeerde dat zij alleen kosten kon claimen die zij al had gemaakt en waarvan zij een rekening had. Appellante heeft in die beroepsgrond niet nader onderbouwd op welke wijze die onjuiste veronderstelling tot een ander oordeel zou moeten leiden.
4.2.
De beroepsgrond dat het college met appellante een afspraak had moeten maken zodat het misverstand dat de aanvraag meer omhelsde dan alleen de inrichtingskosten kon worden opgehelderd, faalt ook. Appellante dient bij de aanvraag alle relevante gegevens zelf aan te dragen. Na afwijzing van de aanvraag kan het college tot volledige heroverweging van het besluit komen. Ook daarvoor geldt dat appellante zelf de daarvoor benodigde gegevens verstrekt. Tijdens de hoorzitting heeft appellante de mogelijkheid gehad om opheldering te geven over de aanvraag, maar daar geen gebruik van gemaakt. Appellante heeft tijdens de hoorzitting op de vraag van het college naar onduidelijkheden slechts naar voren gebracht dat het college tijdens de behandeling van de aanvraag nader onderzoek had moeten doen en niet tijdens de hoorzitting in bezwaar.
4.3.
Ten aanzien van de inrichtingskosten is in geschil of het college terecht de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van tapijttegels heeft afgewezen.
4.4.
Niet in geschil is dat de inrichtingskosten ten tijde van de aanvraag door appellante waren voldaan. Uit artikel 35, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de PW vloeit voort dat in beginsel geen plaats is voor verlening van bijzondere bijstand voor kosten waarin ten tijde van de aanvraag reeds is voorzien. Appellante heeft aangevoerd dat ook voor de kosten van schulden, zoals een al betaalde rekening, bijzondere bijstand kan worden toegekend als sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat hierop een uitzondering moet worden gemaakt. Appellante voert geen bijzondere omstandigheden aan en stelt dat het college daar onderzoek naar had moeten doen. Het had echter op de weg van appellante gelegen om die bijzondere omstandigheden aan te voeren.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2019.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) M. Buur