In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, een in België woonachtige vrouw, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) met betrekking tot haar AOW-pensioen en de premienota voor de vrijwillige verzekering. De rechtbank had eerder de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Appellante stelde dat de verhoging van de AOW-leeftijd met zes maanden leidde tot een onterecht hogere premie voor de vrijwillige verzekering, wat volgens haar een discriminatie vormde ten opzichte van ingezetenen van Nederland zonder inkomen.
De Centrale Raad overwoog dat de verhoging van de AOW-leeftijd voor alle verzekerden geldt, ongeacht hun woonplaats. De Raad bevestigde dat er een objectieve rechtvaardiging bestaat voor het onderscheid tussen ingezetenen en niet-ingezetenen, en dat de wetgever de mogelijkheid voor vrijwillige verzekering als een serviceverlening beschouwt. De Raad oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat de verhoging van de AOW-leeftijd haar onevenredig zwaar had getroffen en dat zij zelf had kunnen berekenen wanneer het gunstigst zou zijn om haar vrijwillige verzekering te beëindigen.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.