ECLI:NL:CRVB:2019:2966

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2019
Publicatiedatum
11 september 2019
Zaaknummer
17/3388 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verzekeringsplicht voor AOW en ANW voor ingezetenen en niet-ingezetenen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, een in België woonachtige vrouw, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) met betrekking tot haar AOW-pensioen en de premienota voor de vrijwillige verzekering. De rechtbank had eerder de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Appellante stelde dat de verhoging van de AOW-leeftijd met zes maanden leidde tot een onterecht hogere premie voor de vrijwillige verzekering, wat volgens haar een discriminatie vormde ten opzichte van ingezetenen van Nederland zonder inkomen.

De Centrale Raad overwoog dat de verhoging van de AOW-leeftijd voor alle verzekerden geldt, ongeacht hun woonplaats. De Raad bevestigde dat er een objectieve rechtvaardiging bestaat voor het onderscheid tussen ingezetenen en niet-ingezetenen, en dat de wetgever de mogelijkheid voor vrijwillige verzekering als een serviceverlening beschouwt. De Raad oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat de verhoging van de AOW-leeftijd haar onevenredig zwaar had getroffen en dat zij zelf had kunnen berekenen wanneer het gunstigst zou zijn om haar vrijwillige verzekering te beëindigen.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.3388 AOW, 17/3390 AOW

Datum uitspraak: 5 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 maart 2017, 16/6364, 16/6366 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , België (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Ikiz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2019. Appellante is – met bericht van verhindering − niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is geboren [in] 1950 en in 1985 verhuisd vanuit Nederland naar België. Appellante is laatstelijk vanaf 1 november 2009 tot 1 mei 2016 vrijwillig verzekerd geweest voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (ANW).
1.2.
Bij besluit van 12 februari 2016 heeft de Svb aan appellante met ingang van 13 mei 2016 een AOW-pensioen toegekend van 96% van het maximale pensioen. Hierbij is appellante verzekerd geacht in de periode van 13 mei 1966 tot 13 mei 2016 met uitzondering van de periode van 1 april 2006 tot en met 2 april 2008.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 25 augustus 2016 (bestreden besluit 1) is het bezwaar tegen het besluit van 12 februari 2016 ongegrond verklaard.
1.4.
Bij besluit van 15 februari 2016 heeft de Svb de premienota van appellante voor de vrijwillige verzekering inzake de AOW en de ANW over het jaar 2016 aan appellante bekendgemaakt.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 25 augustus 2016 (bestreden besluit 2) is het bezwaar tegen het besluit van 15 februari 2016 ongegrond verklaard voor zover appellante bedoeld heeft de vrijwillige verzekering over het hele jaar 2016 te beëindigen. De Svb heeft het bezwaar van 18 maart 2016 gedeeltelijk gegrond verklaard voor zover het de strekking had de vrijwillige verzekering per toekomstige datum op te zeggen. Onder toepassing van artikel 37, eerste lid onder a, van de AOW en artikel 63c, eerste lid, onder a, van de ANW is de vrijwillige verzekering beëindigd per 1 mei 2016.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen beide bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat de verhoging van de AOW-leeftijd met zes maanden met zich brengt dat zij zes extra maanden premie voor de vrijwillige verzekering moet betalen, terwijl een ingezetene van Nederland (zonder inkomen) dit niet hoeft. Hierdoor is sprake van discriminatie van ingezetenen en niet-ingezetenen hetgeen in strijd is met de artikelen 20 en 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Ten onrechte heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van de Raad van 4 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1151, omdat het in die zaak ging om een persoon die niet verzekerd was over een bepaalde periode en appellante juist wel verzekerd is. Bovendien zou zij zonder die extra maanden vrijwillige verzekering ook 96% van het maximale AOW-pensioen ontvangen hebben. Als de Svb de premienota eerder had verzonden dan had appellante hiertegen tijdig bezwaar kunnen maken en de vrijwillige verzekering eerder kunnen beëindigen. De rechtbank is volgens appellante voorts niet ingegaan op de beroepsgrond dat de bestreden besluiten niet verenigbaar zijn met het recht op bescherming van eigendom als gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Eerste Protocol).
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
De verhoging van de AOW-leeftijd geldt voor alle verplicht of vrijwillig verzekerden, ongeacht de vraag of zij in Nederland wonen. Ten aanzien van hen allen geldt dat zij tot het bereiken van de AOW-leeftijd een op het inkomen gebaseerde premie verschuldigd zijn, met dien verstande dat voor vrijwillig verzekerden, anders dan voor verplicht verzekerden, een minimale premie geldt. Ten aanzien van zowel ingezetenen als niet-ingezetenen geldt dat tijdvakken van niet-verzekering worden samengeteld en naar beneden afgerond op een jaar.
4.2.
Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad en van de Hoge Raad heeft de rechtbank terecht overwogen dat voor de beperking van de verzekeringsplicht voor volksverzekeringen tot ingezetenen een toereikende objectieve rechtvaardiging bestaat. In die rechtspraak is overwogen dat het onderscheid tussen ingezetenen en niet-ingezetenen aansluit bij de basisgedachte van een volksverzekering. Die gedachte houdt in dat de overheid van een land alleen sociale bescherming door middel van een verplichte verzekering biedt aan personen die door ingezetenschap een voldoende band hebben met dat land. De mogelijkheid om op vrijwillige basis de verzekering voor de AOW en de ANW voort te zetten, heeft de wetgever beschouwd als serviceverlening waar een minimale premie tegenover mag staan (Stb 2001, 224, Nota van Toelichting, blz 7). Vanuit die gedachte bezien en in het licht van bovenstaande is een verschil in premie voor de verplichte verzekering van ingezetenen zonder inkomen en de premie voor de vrijwillige verzekering voor niet-ingezetenen zonder inkomen eveneens gerechtvaardigd te achten. Hierbij wordt opgemerkt dat appellante al vanaf 2009 premies betaalt voor de vrijwillige verzekering en dat de verhoging van haar AOW-leeftijd met zes maanden niet afdoet aan de objectieve rechtvaardiging voor het onderscheid.
4.3.
Ook de stelling van appellante dat de verhoging van de AOW-leeftijd, waardoor zij zes maanden extra premie voor de vrijwillige verzekering moest betalen, een belemmering van het vrij verkeer vormt, kan niet worden gevolgd. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) blijft iedere lidstaat van de Unie bevoegd om in zijn wetgeving met inachtneming van het recht van de Unie de voorwaarden voor toekenning van prestaties krachtens een stelsel van sociale zekerheid te bepalen. De artikelen die een werknemer of een burger van de Unie een recht op vrij verkeer verlenen, kunnen derhalve niet waarborgen dat verplaatsing naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid neutraal zal zijn. Rekening houdend met de verschillen tussen de stelsels en de wettelijke regelingen van de lidstaten op dit gebied, kan een dergelijke verplaatsing, naargelang van het geval, op het gebied van de sociale bescherming voor de betrokken persoon meer of minder voordelig of onvoordelig zijn. Nationale wetgeving op het gebied van de sociale zekerheid blijft dus met de desbetreffende artikelen stroken, ook indien de toepassing ervan minder gunstig is, mits zij er niet zonder meer toe leidt dat sociale bijdragen worden betaald zonder dat daar een recht prestaties tegenover staat. Zie in dit verband het arrest van het Hof van 14 oktober 2010,
C-345/09, Van Delft e.a., ECLI:EU:C:2010:610. Van dit laatste is bij appellante onweersproken geen sprake, omdat de hoogte van haar bruto AOW-pensioen mede is gebaseerd op de premiebetaling gedurende de tijdvakken van haar vrijwillige verzekering.
4.4.
Anders dan appellante meent, heeft de rechtbank in overweging 12 van de aangevallen uitspraak het beroep van appellante op artikel 1 van het Eerste Protocol besproken. Met de rechtbank wordt overwogen dat niet is gebleken dat appellante door de verhoging van de AOW-leeftijd met in haar geval zes maanden een buitensporig zware last had te dragen. De stelling van appellante in eerste aanleg dat zij behoort tot een kleine groep die door de leeftijdsverhoging onevenredig is getroffen, is ook in hoger beroep niet nader onderbouwd.
4.5.
De stelling van appellante dat de Svb de premienota voor 2016 eerder aan haar had moeten doen toekomen, zodat zij de vrijwillige verzekering eerder had kunnen beëindigen, heeft de rechtbank terecht niet gevolgd. Appellante had zelf kunnen berekenen wanneer het voor haar het gunstigst zou zijn om haar vrijwillige verzekering te beëindigen. Zij kon een verzoek daartoe bij de Svb op elk moment indienen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van
H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2019.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) H. Achtot
md