ECLI:NL:CRVB:2019:3009

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2019
Publicatiedatum
18 september 2019
Zaaknummer
17/7232 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkeringen en medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag. Appellant, die als schoonmaker werkzaam was, had zijn dienstverband beëindigd en zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft zijn Ziektewet (ZW)-uitkering beëindigd, omdat hij geschikt werd geacht voor zijn eigen werk. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar zowel het Uwv als de rechtbank hebben zijn bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv. Appellant heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat en heeft verzocht om een onafhankelijke deskundige. De Raad heeft echter geoordeeld dat de door appellant ingebrachte medische informatie niet leidde tot een ander oordeel. De Raad bevestigde dat appellant per 28 november 2016 en 5 februari 2018 in staat was zijn arbeid te verrichten, en dat het Uwv terecht de ZW-uitkering heeft beëindigd. De hoger beroepen zijn dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraken zijn bevestigd.

Uitspraak

17/7232 ZW, 18/6039 ZW
Datum uitspraak: 5 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
12 oktober 2017, 17/2587, en 9 november 2018, 18/4055 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 25 juli 2019. Namens appellant is mr. De Witte verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als schoonmaker scholen voor 30 uur per week. Zijn dienstverband is op 16 augustus 2016 geëindigd.
1.2.
Appellant heeft zich op 9 augustus 2016 ziek gemeld met psychische klachten en knieklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant heeft op 21 november 2016 heeft het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 28 november 2016 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van schoonmaker scholen. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 21 november 2016 de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant beëindigd per
28 november 2016. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 maart 2017 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit I is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag gelegd.
1.3.
Appellant heeft zich vervolgens op 4 december 2017 opnieuw ziek gemeld met psychische klachten en klachten aan de rug, armen, schouders en het bekken. Op dat moment ontving hij een WW-uitkering. Aan appellant is weer ziekengeld verstrekt. Appellant heeft op 29 januari 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 5 februari 2018 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van schoonmaker scholen. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 29 januari 2018 de ZW-uitkering van appellant beëindigd vanaf 5 februari 2018. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 juni 2018 (bestreden besluit II) ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de medische onderzoeken, die het Uwv ten grondslag heeft gelegd aan de bestreden besluiten, onzorgvuldig te achten of de uitkomst ervan onjuist. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank afdoende gemotiveerd waarom appellant op beide data in geding geschikt is te achten voor zijn eigen werk. Dit werk is psychisch niet belastend. De door appellant gestelde mogelijke zwakbegaafdheid heeft er bij hem volgens de rechtbank niet aan in de weg gestaan om het eigen werk uit te voeren. Ook op lichamelijk gebied is dit werk niet zodanig belastend dat appellant dit op de data in geding niet zou kunnen verrichten. Ten aanzien van het beroep van appellant tegen het bestreden besluit I heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen informatie heeft ingebracht die reden geeft voor een ander oordeel. De door appellant in het beroep tegen het bestreden besluit II overgelegde medische informatie heeft volgens de rechtbank niet geleid tot een ander oordeel, omdat hierin geen nieuwe medische gegevens staan vermeld die relevant zijn voor de datum in geding. De in de brief van 4 mei 2018 vermelde depressieve stoornis was bij de verzekeringsartsen bekend. De rechtbank heeft daarom in dat beroep geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat appellant per 28 november 2016 en 5 februari 2018 in staat moet worden geacht zijn eigen werk te verrichten, zodat het Uwv terecht heeft besloten de ZW-uitkering van appellant per die data te beëindigen.
3.1.
In beide hoger beroepen heeft appellant staande gehouden dat het Uwv zijn lichamelijke en psychische beperkingen heeft onderschat en hij ongewijzigd ongeschikt is zijn arbeid uit te voeren. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn psychische beperkingen een brief van zijn behandelend GZ-psycholoog van 14 november 2018 ingebracht. Op basis van die informatie, en de reeds in het dossier aanwezig zijnde informatie, bestaat er volgens appellant twijfel aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde psychische beperkingen. Appellant heeft daarom verzocht om inschakeling van een onafhankelijke deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid. Voor appellant geldt dat dit het werk als schoonmaker scholen is.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend, en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegde belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraken berust worden onderschreven.
4.3.
De door appellant ingebrachte medische informatie van de behandelend GZ-psycholoog van 14 november 2018 leidt niet tot een ander oordeel. Aan deze informatie kan niet het gewicht worden ontleend dat appellant wenst nu hieruit geen objectieve psychische stoornis, aanwezig op (één van) de data in geding, kan worden afgeleid. De GZ-psycholoog heeft immers enkel gewezen op de door appellant geuite psychische (subjectieve) klachten. Dat de GZ-psycholoog heeft overwogen dat de klachten en de huidige situatie van appellant het onmogelijk maken om te kunnen werken kan er niet toe leiden dat het Uwv ten onrechte heeft vastgesteld dat appellant op de data in geding in staat moet worden geacht zijn arbeid te verrichten. Hiertoe wordt overwogen dat uit de brief van de psycholoog moet worden afgeleid dat onder de “huidige situatie” moet worden verstaan de sociale omstandigheden waarin appellant verkeert. Hieraan kan in een beoordeling van de arbeidsongeschiktheid in het kader van de ZW geen gewicht worden ontleend. Bovendien ziet deze situatie op de datum van de brief van 14 november 2018, ruim na de data in geding. Tot slot geeft de door de
GZ-psycholoog benoemde uitslag van de IQ test van appellant niet tot een ander oordeel, nu appellant eerder in staat was om zijn arbeid als schoonmaker te verrichten.
4.4.
Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen afgewezen.
4.5.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 28 november 2016 en 5 februari 2018 in staat was om zijn maatgevende arbeid te verrichten en daarom niet langer recht had op ziekengeld.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M. Graveland
md