ECLI:NL:CRVB:2019:3013
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag WW-uitkering wegens onvoldoende werknemerschap in referteperiode
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante had een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, maar deze was afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) omdat zij in de 36 weken voorafgaand aan haar werkloosheid niet ten minste 26 weken als werknemer had gewerkt. De rechtbank oordeelde dat appellante in de periode van 19 mei 2014 tot en met 31 augustus 2014 doorgaans minder dan vier dagen per week had gewerkt, wat leidde tot de conclusie dat er geen sprake was van werknemerschap volgens de Werkloosheidswet (WW).
De Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank. De Raad stelde vast dat appellante in de genoemde periode gemiddeld 2,8 dagen per week had gewerkt, wat niet voldeed aan de eisen van de WW. De Raad oordeelde dat de opting-in regeling, die appellante had gebruikt, niet leidde tot een andere conclusie. De Raad benadrukte dat de referteperiode van 36 weken, zoals genoemd in artikel 17 van de WW, niet in haar voordeel werkte, omdat de periode waarin zij niet voldeed aan de wekeneis niet meegewogen kon worden.
De Raad concludeerde dat appellante niet voldeed aan de wekeneis voor het recht op een WW-uitkering per 20 januari 2017. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.