ECLI:NL:CRVB:2019:3015

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2019
Publicatiedatum
19 september 2019
Zaaknummer
19/2799 WSF-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in studiefinancieringszaak met betrekking tot buitenlandse opleiding

In deze zaak heeft verzoekster, die een opleiding volgt aan het Courtauld Institute of Art in Londen, een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend na de afwijzing van haar aanvraag voor studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft de aanvraag afgewezen op basis van een advies van de Nuffic, waarin werd gesteld dat de opleiding niet voldeed aan de voorwaarden voor meeneembaarheid van studiefinanciering. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft het beroep van verzoekster ongegrond verklaard, wat verzoekster heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

Tijdens de zitting op 2 september 2019 heeft verzoekster, bijgestaan door haar advocaat, haar standpunt toegelicht. De minister werd vertegenwoordigd door een andere advocaat. Verzoekster heeft betoogd dat de voorzieningenrechter van de rechtbank ten onrechte niet voldoende rekening heeft gehouden met de kwaliteit en het niveau van haar opleiding. Ze heeft diverse verklaringen overgelegd die de hoogstaande kwaliteit van haar opleiding onderbouwen en heeft een beroep gedaan op de hardheidsclausule.

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de adviezen van de Nuffic voldoende onderbouwd zijn en dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de minister niet op deze adviezen heeft mogen afgaan. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er geen voldoende twijfel is over de juistheid van de adviezen van de Nuffic en dat de aanvraag van verzoekster niet kan worden gehonoreerd. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, maar de voorzieningenrechter heeft wel aangegeven dat de bodemprocedure binnen afzienbare tijd behandeld zal worden.

Uitspraak

19/2799 WSF-VV
Datum uitspraak: 11 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats], Verenigd Koninkrijk (verzoekster)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. E.E. Dekker, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2019, 18/7502 (aangevallen uitspraak), en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2019. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. Dekker. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1. Verzoekster volgt de driejarige opleiding ‘Conservation of Easel Paintings’ aan het Courtauld Institute of Art, University of London. Deze opleiding wordt, wanneer zij met succes wordt voltooid, afgesloten met een
Postgraduate Diploma. Verzoekster heeft voor deze opleiding studiefinanciering aangevraagd op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De minister heeft deze aanvraag onder verwijzing naar een advies van de Nuffic afgewezen. In het advies is neergelegd dat verzoekster een opleiding volgt die niet voldoet aan de voorwaarden voor meeneembaarheid van studiefinanciering, als geregeld in artikel 2.14 van de Wsf 2000. De minister heeft de afwijzing na bezwaar, onder verwijzing naar een aanvullend advies van de Nuffic, gehandhaafd bij besluit van 29 november 2018 (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van verzoekster tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de Nuffic in haar adviezen heeft gesteld dat de opleiding van verzoekster niet leidt tot een mastergraad en dat de Nuffic daarmee inzichtelijk heeft gemaakt dat het afsluitend examen van verzoekster niet overeenkomt met een afsluitend examen van een opleiding die in Nederland recht geeft op studiefinanciering. Dat sommige studenten wel een PhD mochten volgen maakt dat niet anders, omdat het diploma daarop geen recht geeft en verder ook niet bekend is om welke reden deze studenten toch tot die fase zijn toegelaten. Daarmee is de afwijzing van de aanvraag terecht, net als de handhaving daarvan na bezwaar.
3. Verzoekster heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en om een voorlopige voorziening gevraagd. Zij heeft aangevoerd dat de voorzieningenrechter van de rechtbank ten onrechte onvoldoende bij de beoordeling heeft betrokken dat de kwaliteit en het niveau van de opleiding hoog zijn. Zij heeft daarbij in grote lijnen herhaald wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Zij heeft diverse verklaringen overgelegd, waarin naar voren komt dat haar opleiding van een hoog niveau is en dat doorstroming naar een PhD zonder meer mogelijk is. In dat verband heeft zij ter zitting van de Raad uitdrukkelijk een beroep gedaan op de zogenoemde hardheidsclausule.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter zal zich vooral richten op de vraag of, met de huidige stand van zaken, een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven, met dien verstande dat voor zover in deze procedure een oordeel met betrekking tot het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, dit oordeel een voorlopig karakter draagt en niet bindend is voor de uitspraak van de Raad in de bodemprocedure.
4.2.
De minister heeft, conform de bedoeling van de wetgever, de Nuffic om advies gevraagd ter beantwoording van de vraag of de opleiding in Londen waarvoor verzoekster studiefinanciering heeft aangevraagd, voldoet aan de criteria bedoeld in artikel 2.14, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000, zoals dat luidde ten tijde van belang. De minister moet bezien of het advies zorgvuldig tot stand is gekomen en of het advies concludent is, dat wil zeggen dat moet worden bezien of uit de overwegingen van het advies logischerwijs de conclusie volgt. Uit de rechtspraak van de Raad volgt dat de concludentietoets een terughoudende toets is. De toets ziet op die punten waarop de adviseur specifieke deskundigheid heeft, zoals – onomstreden – in het geval van de Nuffic, betreffende de vergelijkbaarheid van een opleiding in het buitenland met een opleiding in Nederland. Zie in dit verband de uitspraak van de Raad van 11 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3538.
4.3.1.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er geen aanleiding om aan te nemen dat de minister niet op de adviezen van de Nuffic zou hebben mogen afgaan. De adviezen zijn weliswaar niet bijzonder uitgebreid en bevatten (mogelijk) ook enkele onjuistheden met betrekking tot de inhoudelijke vergelijkbaarheid van de met elkaar vergeleken opleidingen, maar er is wel voldoende in uitgelegd waar in het onderwijssysteem in het Verenigd Koninkrijk de opleiding van verzoekster zich bevindt, dat de opleiding onderdeel is van een masteropleiding en tot vrijstellingen leidt bij een te volgen masterprogramma. Verder is uitgelegd dat het
Postgraduate Diploma(formeel) geen recht geeft op toelating tot een PhD. Niet is gebleken dat de adviezen onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. De conclusie volgt logischerwijs uit de overwegingen. De adviezen kunnen de toets dan ook doorstaan.
4.3.2.
Er is, anders dan verzoekster heeft aangevoerd, geen aanleiding de adviezen van de Nuffic reeds niet deugdelijk te achten op de grond dat meerdere studenten met dezelfde (afgeronde) opleiding als die verzoekster volgt, wel tot een PhD zijn toegelaten, en de adviezen in zoverre mogelijk feitelijke onjuistheden bevatten. Ook uit de ingebrachte stukken kan niet worden afgeleid dat aan de adviezen gebreken kleven die maken dat de minister daarop niet zou hebben mogen afgaan.
4.3.3.
De minister heeft ter zitting nog naar voren gebracht dat de opleiding door de grote aandacht voor het praktijkgedeelte niet vergelijkbaar is met een (volledige) masteropleiding waarbij de nadruk juist op de theorie ligt. Zoals verzoekster zelf heeft verklaard heeft het Courtauld Institute er bewust voor gekozen om de opleiding niet in de vorm van een
master coursete gieten, omdat dan minder aandacht kan worden besteed aan het verwerven van praktische vaardigheden. Dat ondersteunt het standpunt dat door de minister naar voren is gebracht, maar betekent niet zonder meer dat van vergelijkbaarheid geen sprake is.
4.3.4.
Uit wat is overwogen onder 4.3.2 en 4.3.3 volgt dat verzoekster met de tot op heden ingebrachte gegevens niet voldoende twijfel heeft gezaaid over de juistheid van de adviezen van de Nuffic waarop de minister zijn beslissing heeft gebaseerd, voor zover die gaan over de plaats van verzoeksters opleiding in het onderwijssysteem en de daaraan verbonden onderwijsrechten.
4.4.
Wat is overwogen onder 4.3.4 betekent niet zonder meer dat de aanvraag van verzoekster niet (gedeeltelijk, voor de maximale periode waarvoor in Nederland voor een vergelijkbare opleiding studiefinanciering kan worden verstrekt) zou kunnen of moeten worden gehonoreerd. In dit verband wijst de voorzieningenrechter op het volgende. Voor het eerst is bij de behandeling van de voorlopige voorziening ter zitting de hardheidsclausule expliciet aan de orde gekomen. De minister heeft zich toen op het standpunt gesteld (vooralsnog) geen aanleiding te zien voor toepassing daarvan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zal de minister zich hierover nader moeten beraden. De door verzoekster ingebrachte verklaringen van [naam A] en [naam B], beiden als afdelingshoofd werkzaam bij het Courtauld Institute, [naam C], bestuursvoorzitter van de European Network for Conservation-Restauration Education, [naam D], hoogleraar aan de Birkbeck University in Londen, en [naam E], senior onderzoeker aan de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam (UvA) bieden aanknopingspunten voor het aannemen van een bijzondere situatie. Naar voren komt dat verzoekster een opleiding volgt die in hoog aanzien staat en die is ingebed in het kwaliteitszorgsysteem in het Verenigd Koninkrijk. De opleiding heeft volgens [naam E] een volwaardig masterprogramma en is qua inhoud zeker vergelijkbaar met het in Nederland aan de UvA te volgen master’s ⁺ programma Conservering en Restauratie. In zoverre lijkt nader onderzoek aangewezen naar de feitelijke stelling in het aanvullende advies van de Nuffic dat het opleidingsprogramma aan de UvA niet vergelijkbaar is. Verder behaalt verzoekster met haar opleiding een diploma dat volgens de Nuffic formeel weliswaar geen recht geeft op doorstroming naar een PhD, maar uit meer dan tien door [naam A] en verzoekster aangedragen voorbeelden en uit de verklaring van [naam E] blijkt dat voor die doorstroming in de praktijk van het desbetreffende vakgebied geen belemmering bestaat, niet in het Verenigd Koninkrijk en niet in Nederland.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat op dit moment niet met zekerheid valt vast te stellen of de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure in stand kan blijven. Omdat nader feitenonderzoek aangewezen lijkt en toepassing van de hardheidsclausule een discretionaire bevoegdheid van de minister is en toetsing door de rechter van de gebruikmaking daarvan terughoudend is, zal evenwel geen voorlopige voorziening worden getroffen. Het verzoek daartoe zal dan ook worden afgewezen. Wel zal de voorzieningenrechter bevorderen dat de bodemprocedure binnen afzienbare tijd ter zitting zal worden behandeld.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2019.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) C.I. Heijkoop

NW