In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had het college veroordeeld tot de betaling van een dwangsom van € 1.260,- omdat het college niet tijdig had beslist op de aanvraag om een individuele inkomenstoeslag van 4 maart 2015. Het college stelt dat betrokkene het college onredelijk laat in gebreke heeft gesteld, met een tijdsverloop van 14 maanden tussen de aanvraag en de ingebrekestelling op 11 juli 2016.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college terecht heeft aangevoerd dat betrokkene onredelijk laat in gebreke heeft gesteld. De termijn voor het beslissen op de aanvraag eindigde op 30 april 2015, en het tijdsverloop van meer dan veertien maanden is aanzienlijk langer dan het in de wetsgeschiedenis genoemde tijdsverloop van ‘hooguit enkele weken’. Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij vóór juli 2016 contact heeft opgenomen met het college over het uitblijven van een beslissing op haar aanvraag.
De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond. Het verzoek van betrokkene om veroordeling tot vergoeding van schade wordt afgewezen, en er is geen aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten. De beslissing is uitgesproken in het openbaar en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.