ECLI:NL:CRVB:2019:3047

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2019
Publicatiedatum
24 september 2019
Zaaknummer
17/6655 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de ingebrekestelling door betrokkene tegen het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had het college veroordeeld tot de betaling van een dwangsom van € 1.260,- omdat het college niet tijdig had beslist op de aanvraag om een individuele inkomenstoeslag van 4 maart 2015. Het college stelt dat betrokkene het college onredelijk laat in gebreke heeft gesteld, met een tijdsverloop van 14 maanden tussen de aanvraag en de ingebrekestelling op 11 juli 2016.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college terecht heeft aangevoerd dat betrokkene onredelijk laat in gebreke heeft gesteld. De termijn voor het beslissen op de aanvraag eindigde op 30 april 2015, en het tijdsverloop van meer dan veertien maanden is aanzienlijk langer dan het in de wetsgeschiedenis genoemde tijdsverloop van ‘hooguit enkele weken’. Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij vóór juli 2016 contact heeft opgenomen met het college over het uitblijven van een beslissing op haar aanvraag.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond. Het verzoek van betrokkene om veroordeling tot vergoeding van schade wordt afgewezen, en er is geen aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten. De beslissing is uitgesproken in het openbaar en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.

Uitspraak

17.6655 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 augustus 2017, 16/6690 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 16 september 2019
Zitting heeft: W.H. Bel
Griffier: M. Buur
Appellante is ter zitting verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1
.In het hoger beroep van het college ligt de vraag voor of de rechtbank het college terecht heeft veroordeeld tot de betaling van een dwangsom van € 1.260,- als gevolg van het niet tijdig beslissen op de aanvraag om een individuele inkomenstoeslag van 4 maart 2015. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat betrokkene het college onredelijk laat in gebreke heeft gesteld.
2. In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2004-2005, 29 934, nr. 6, blz. 13) is over de ingebrekestelling onder meer vermeld dat wat onredelijk laat is, niet in zijn algemeenheid kan worden bepaald. Daarvoor is niet zonder meer doorslaggevend wanneer de oorspronkelijke aanvraag of het bezwaar is ingediend. Wel is van belang of en hoe er nadien van gedachten is gewisseld tussen aanvrager en bestuursorgaan.
3. Het college heeft terecht aangevoerd dat betrokkene hem onredelijk laat in gebreke heeft gesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat de termijn voor het beslissen op de aanvraag eindigde op 30 april 2015. Het tijdsverloop van 30 april 2015 tot het moment waarop betrokkene het college op 11 juli 2016 in gebreke heeft gesteld, is ruim veertien maanden. Dat is aanzienlijk langer dan het in de wetsgeschiedenis genoemde tijdsverloop van ‘hooguit enkele weken’. Niet is gebleken dat betrokkene ná het verstrijken van de beslistermijn en vóór juli 2016 op enig moment over het uitblijven van een beslissing op haar aanvraag in contact is getreden met het college. Betrokkene heeft dit weliswaar gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens. De door de rechtbank vermelde omstandigheden, waaronder het feit dat het college ten tijde van de behandeling van het beroep bij de rechtbank op 13 juli 2017 nog steeds niet op de aanvraag had beslist, zijn niet van belang voor de vraag of betrokkene het college op 11 juli 2016 onredelijk laat in gebreke heeft gesteld. Deze omstandigheden hebben namelijk grotendeels betrekking op de periode ná de ingebrekestelling. Het hoger beroep slaagt dus. Voor toewijzing van het verzoek van betrokkene om veroordeling tot vergoeding van schade is gelet hierop geen grond aanwezig.
4. Voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) M. Buur (getekend) W.H. Bel