ECLI:NL:CRVB:2019:308

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
31 januari 2019
Zaaknummer
17/3197 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na niet verschijnen op oproep en niet meewerken aan onderzoek arbeidsinschakeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had niet gereageerd op meerdere oproepen van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg om te verschijnen voor gesprekken over zijn arbeidsinschakeling. Het college had daarop de bijstand van de appellant met toepassing van artikel 54 van de Participatiewet opgeschort en later ingetrokken. De Raad oordeelde dat de appellant, ondanks zijn psychische problemen, voldoende ondersteuning had om zijn administratie bij te houden en op de oproepen te reageren. De Raad bevestigde dat de intrekking van de bijstand rechtmatig was, omdat de appellant niet had meegewerkt aan het onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. De Raad oordeelde dat de appellant geen bezwaar had gemaakt tegen het eerdere besluit van 7 juli 2016, waardoor de maatregel niet kon worden geëffectueerd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en veroordeelde het college in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 2.048,-.

Uitspraak

17 3197 PW, 17/6587 PW

Datum uitspraak: 22 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 maart 2017, 16/8505 (aangevallen uitspraak 1) en van 1 september 2017, 17/710 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 27 november 2018. Namens appellant zijn verschenen mr. Van Os en C.F.A. Verdaas, vader van appellant. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.L.M. Claessen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de mogelijkheden van appellant voor werk, scholing of re-integratie heeft het college appellant bij brieven van 24 april 2016 en 16 juni 2016 uitgenodigd voor een gesprek op respectievelijk 24 mei 2016 en 22 juni 2016. Appellant is niet verschenen.
1.3.
Het college heeft appellant vervolgens in het kader van een heronderzoek naar het recht op bijstand bij brief van 24 juni 2016 uitgenodigd voor een gesprek op 30 juni 2016. Appellant is niet verschenen. Daarna heeft het college appellant bij brief van 30 juni 2016 uitgenodigd voor een gesprek op 7 juli 2016. Appellant is opnieuw niet verschenen.
1.4.
Bij besluit van 7 juli 2016 heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel over de periode van 1 tot en met 31 augustus 2016 verlaagd met 100% op de grond dat appellant niet of in onvoldoende mate heeft meegewerkt aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling of re-integratie door niet op de afspraken te verschijnen. Het college heeft de verlaging gebaseerd op de artikelen 27 en 30 van de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2015 (Verordening). Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.5.
In het kader van het heronderzoek naar het recht op bijstand heeft het college appellant bij brief van 7 juli 2016 uitgenodigd voor een gesprek op 14 juli 2016. Appellant is verzocht tijdens dit gesprek een aantal gegevens te laten zien, waaronder bankafschriften van de afgelopen drie maanden en bewijsstukken van inkomsten, schulden en vermogen.
1.6.
Bij besluit van 14 juli 2016 heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW het recht op bijstand van appellant per die datum opgeschort, omdat hij niet is verschenen en de in de brief van 7 juli 2016 gevraagde gegevens niet heeft overgelegd. Het college heeft appellant in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen door op
28 juli 2016 te verschijnen voor een gesprek en alsnog de gevraagde informatie over te leggen. Daarbij is appellant meegedeeld dat de bijstand zal worden beëindigd indien hij niet op de afspraak verschijnt en de gegevens niet voor 28 juli 2016 heeft verstrekt.
Van die gelegenheid heeft appellant geen gebruik gemaakt. Appellant heeft tegen het opschortingsbesluit geen bezwaar gemaakt.
1.7.
Bij besluit van 28 juli 2016 heeft het college de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 14 juli 2016 ingetrokken.
1.8.
Appellant heeft op 3 augustus 2016 bijstand aangevraagd met als gewenste ingangsdatum 13 juli 2016.
1.9.
Bij besluit van 15 september 2016 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 juli 2016 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft gereageerd op de uitnodiging voor een gesprek op 28 juli 2016 en het verzoek om gegevens te verstrekken. De omstandigheid dat de ouders van appellant vanwege afwezigheid door vakantie niet in de mogelijkheid waren om appellant te ondersteunen met het openen van zijn brieven komt voor risico van appellant. Appellant dient zelf te zorgen voor ondersteuning in zijn administratie.
1.10.
Bij besluit van 21 september 2016 heeft het college appellant met ingang van
3 augustus 2016 bijstand toegekend. Het college heeft daarbij een maatregel opgelegd van 100% over de periode van 3 augustus 2016 tot en met 2 september 2016. Deze maatregel was bij besluit van 7 juli 2016 vastgesteld maar kon vanwege de beëindiging van de bijstand met ingang van 14 juli 2016 niet eerder worden toegepast.
1.11.
Bij besluit van 5 januari 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 21 september 2016 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de psychische problemen van appellant niet worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden die het rechtvaardigen om bijstand met ingang van 13 juli 2016 te verlenen. Omdat het besluit van 7 juli 2016, waarbij een maatregel van 100% over augustus 2016 is opgelegd, in rechte vaststaat, is alleen de effectuering van de maatregel nog aan de orde.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In de hoger beroepen heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1 (zaak 17/3197 PW)
4.1.
Nu appellant geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen het opschortingsbesluit, ligt uitsluitend ter beoordeling voor of de intrekking van de bijstand met ingang van 14 juli 2016 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in rechte stand kan houden. Het geschil tussen partijen ziet op de vraag of het niet alsnog binnen de gegeven hersteltermijn voldoen aan de oproep om op 28 juli 2016 op gesprek te verschijnen en gegevens te verstrekken, appellant kan worden verweten.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij door zijn medisch-psychische beperkingen niet in staat is zijn administratie bij te houden, op brieven te reageren en op gesprekken te verschijnen. Ter zitting is besproken dat deze problematiek bij het college bekend is. Het college heeft aangegeven dat daarmee geen rekening heeft gehouden toen het in een korte periode minstens zes brieven aan appellant heeft verzonden. Desondanks slaagt de stelling van appellant dat hem niet verweten kan worden dat hij het verzuim niet heeft hersteld, niet. Aan appellant is vanwege zijn beperkingen bij besluit van 25 juni 2015 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning voor de duur van een jaar individuele begeleiding verstrekt. Deze begeleiding is geleverd door Buro Maks. Daarnaast krijgt appellant hulp van zijn ouders. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant, nu hij zelf niet in staat was om zijn administratie bij te houden, afdoende begeleiding en hulp had. Dat de begeleiding door Buro Maks per 25 juni 2016 was beëindigd en zijn ouders in de periode waarin hij de brieven van het college kreeg op vakantie waren, komt voor rekening en risico van appellant. Het had op de weg van appellant gelegen om tijdig, eventueel met hulp verlenging van deze begeleiding aan te vragen.
4.3.
Gelet op 4.2 is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW voldaan. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellant met ingang van de opschortingsdatum van 14 juli 2016 in te trekken.
4.4.
Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt niet, zodat die uitspraak moet worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2 (zaak 17/6587 PW)
Ingangsdatum toekenning
4.5.
Volgens vaste rechtspraak inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de PW (uitspraak van 19 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1870) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.6.
De stelling van appellant dat zijn medisch-psychische beperkingen als bijzondere omstandigheden zijn aan te merken op grond waarvan hem bijstand had moeten worden toegekend vanaf 13 juli 2016 kan niet slagen. Appellant is bij het indienen van de aanvraag op 3 augustus 2016 geholpen door zijn broer. Niet is gebleken dat appellant de hulp van zijn broer niet eerder heeft kunnen inroepen.
Maatregel
4.7.
Niet in geschil is dat appellant tegen het besluit van 7 juli 2016, waarbij hem een maatregel is opgelegd over de periode van 1 tot en met 31 augustus 2016, geen bezwaar heeft gemaakt. Op 28 juli 2016 is de bijstand echter ingetrokken, waarna het besluit van 7 juli 2016 niet kon worden geëffectueerd. Bij het toekenningsbesluit is weer bijstand toegekend en de eerder niet geëffectueerde maatregel (opnieuw) opgelegd. Daarmee behelst dit besluit een zelfstandig maatregelbesluit, inhoudend dat appellant geen bijstand ontvangt over de periode van 3 augustus 2016 tot 2 september 2016. Appellant kan dan ook (zie uitspraak van
1 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1294) tegen dit besluit bezwaar maken, waarbij niet slechts de effectuering maar ook de oplegging van de maatregel ter beoordeling voorligt.
4.8.
Het college heeft daarom ten onrechte aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat beoordeling van de oplegging van de maatregel niet meer aan de orde is. Het bestreden besluit berust in zoverre dan ook niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad ziet hierin echter geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen. Het motiveringsgebrek kan met toepassing van artikel 6:22 van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd, omdat niet aannemelijk is dat belanghebbenden door het gebrek in de motivering van het bestreden besluit zijn benadeeld. Daartoe wordt overwogen dat de rechtbank, na de overweging dat het besluit van 7 juli 2016 in rechte vaststaat, kennelijk ten overvloede heeft geoordeeld dat het college de maatregel terecht heeft opgelegd. De Raad kan zich vinden in dit oordeel op grond van het volgende.
4.9.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
Op grond van het vierde lid verlaagt het college in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:
(…)
h. het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Op grond van het vijfde lid verlaagt het college, in het geval van het niet nakomen van een verplichting bedoeld in het vierde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden.
Ingevolge artikel 18, negende lid, van de PW ziet het college af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.10.
Aan artikel 18, vijfde lid, van de PW is toepassing gegeven in artikel 31, eerste lid, van de Verordening, waarin is bepaald dat de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand bedraagt, indien - voor zover thans van belang - een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW niet nakomt.
4.11.
Niet in geschil is dat appellant niet is verschenen op de gesprekken op 24 mei 2016 en 22 juni 2016. Mede gelet op wat is overwogen onder 4.2 vormen de medisch-psychische beperkingen van appellant geen aanleiding voor het oordeel dat van het opleggen van de maatregel had moeten worden afgezien. Daarbij is van belang dat appellant ten tijde van de uitnodigingen voor de gesprekken nog begeleiding kreeg van Buro Maks. Appellant kan hiervan dan ook een verwijt worden gemaakt. Het college heeft daaraan terecht de conclusie verbonden dat appellant niet heeft meegewerkt aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.12.
Ten aanzien van de wettelijke grondslag van het bestreden besluit heeft het college ter zitting van de Raad het nadere standpunt ingenomen dat appellant aldus niet heeft meegewerkt aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW. De Raad is van oordeel dat het college, gelet op 4.12, terecht dit standpunt inneemt. Dit betekent dat aan het bestreden besluit een gebrek kleeft voor zover daarin de artikelen 27 en 30 van de Verordening, die betrekking hebben op het niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling, als wettelijke grondslag is gehandhaafd. De Raad is van oordeel dat ook dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Daarvoor is van belang dat de feitelijke grondslag van het bestreden besluit niet wijzigt. Ook is van belang dat de gewijzigde wettelijke grondslag geen gevolgen heeft voor de hoogte en duur van de verlaging.
4.13.
Uit 4.8 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt. Die uitspraak moet worden bevestigd, gelet op 4.8 en 4.12 met verbetering van gronden.
5. Gelet op 4.13 bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 2.048,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

17.3197 PW

- bevestigt aangevallen uitspraak 1;

17.6587 PW

- bevestigt aangevallen uitspraak 2;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2019.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J. Tuit
md