ECLI:NL:CRVB:2019:3124

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
1 oktober 2019
Zaaknummer
17-7415 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van gokactiviteiten en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Het geschil betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan betrokkene, die vanaf 18 mei 2015 bijstand ontving op grond van de Participatiewet. Naar aanleiding van een onderzoek door de gemeente Rotterdam naar de rechtmatigheid van de bijstand, zijn er bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat betrokkene contante stortingen en transacties bij casino's heeft verricht. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft daarop besloten de bijstand in te trekken en een bedrag van € 16.154,75 terug te vorderen.

Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en de rechtbank heeft in een eerdere uitspraak het bestreden besluit gedeeltelijk vernietigd. Het college heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij het betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor gokactiviteiten in de maanden juni en juli 2016. Betrokkene heeft in verweer erkend dat er opnames in gokinstellingen hebben plaatsgevonden, maar stelde dat deze bedragen te laag waren om de intrekking van de bijstand te rechtvaardigen.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand bij het college ligt. De Raad concludeert dat de bankafschriften geen volledig inzicht geven in de gokactiviteiten van betrokkene en dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van betrokkene ongegrond. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die zijn begroot op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

17 7415 PW, 17/8229 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 1 oktober 2019
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 oktober 2017, 17/1984 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (het college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Het college heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Namens betrokkene heeft mr. L.M. Deiman, advocaat, een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift met betrekking tot het incidenteel hoger beroepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2019. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Deiman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving vanaf 18 mei 2015 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet (PW). In het kader van het project Heronderzoek PW 2016 van de gemeente Rotterdam (project) heeft een medewerker van het project een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat verband heeft betrokkene bankafschriften over de periode van juni 2015 tot en met mei 2016 overgelegd. Daaruit is onder meer gebleken dat in die periode contante stortingen en bijschrijvingen alsmede meerdere transacties bij casino’s hebben plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage rechtmatigheid van
3 augustus 2016.
1.2.
De resultaten uit het onderzoek vormden voor het college aanleiding om bij besluiten van 5 september 2016 de bijstand vanaf 1 juni 2015 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juni 2015 tot en met 31 augustus 2016 tot een bedrag van
€ 16.154,75 van betrokkene terug te vorderen.
1.3.
Bij besluit van 13 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar tegen de besluiten van 5 september 2016 gegrond verklaard ten aanzien van de herziening (lees: intrekking) en terugvordering over de maanden november en december 2015, het recht op bijstand over de maand december 2015 herzien en de hoogte van het terugvorderingsbedrag verlaagd naar € 13.359,07. De overige bezwaren van betrokkene heeft het college ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand per kalendermaand wordt vastgesteld. In de maanden november en december 2015 heeft betrokkene geen geldopnames in gokinstellingen verricht. In de maand november 2015 zijn ook geen bijschrijvingen of stortingen zichtbaar op de bankrekening van betrokkene, zodat in die maand recht op bijstand bestond. In december 2015 bedragen de bijschrijvingen en/of stortingen in totaal € 150,-, die volgens vaste rechtspraak als inkomsten in de zin van artikel 32 PW moeten worden aangemerkt. Het recht op bijstand over de maanden november en december 2015 kan dus worden vastgesteld. In de overige maanden heeft betrokkene geldopnames in gokinstellingen verricht, variërend van
€ 20,- tot € 780,-. Betrokkene heeft zijn gokactiviteiten en de inkomsten daaruit niet gemeld bij het college en daarmee de inlichtingenverplichting geschonden. Aangezien de inkomsten uit gokken onduidelijk zijn kan over die maanden het recht op bijstand niet meer worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de intrekking en terugvordering van de bijstand over de maanden juni en juli 2016, en bepaald dat het college ter zake van de herziening en terugvordering van de bijstand een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen, voor zover van belang, dat het college zijn standpunt dat betrokkene in de maanden juni tot en met augustus 2016 gokactiviteiten heeft verricht enkel heeft gebaseerd op bankafschriften die betrokkene in het kader van een nieuwe aanvraag heeft overgelegd en dat uit die afschriften alleen volgt dat op 31 augustus 2016 een geldopname bij een gokinstelling is gedaan.
3.1.
In hoger beroep heeft het college zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover deze ziet op de maanden juni en juli 2016. Daartoe heeft het college aangevoerd dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, zich met betrekking tot deze maanden niet alleen heeft gebaseerd op bankafschriften die betrokkene in het kader van een nieuwe aanvraag heeft overgelegd. Betrokkene heeft voorafgaand aan de hoorzitting in bezwaar de bankafschriften over de periode van juni tot en met september 2016 overgelegd - die het college per abuis niet in het beroepsdossier ten behoeve van de rechtbank heeft opgenomen - en uit die afschriften blijkt dat betrokkene ook in juni en juli 2016 in verschillende gokinstellingen geld heeft opgenomen.
3.2.
Betrokkene heeft in verweer erkend dat hij de bankafschriften over de maanden juni en juli 2016 in bezwaar heeft overgelegd en dat daaruit van geldopnames in gokinstellingen blijkt. Betrokkene heeft verder aangevoerd dat de pintransacties in juni en juli 2016 echter dermate laag waren (twee opnames van in totaal € 30,- in juni 2016 en één opname van € 20,- in juli 2016) dat op grond van die opnames niet gesteld kan worden dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. In het incidenteel hoger beroep heeft betrokkene zich voorts gekeerd tegen de aangevallen uitspraak, voor zover deze ziet op de maanden oktober 2015 en
mei 2016. Daartoe heeft betrokkene aangevoerd dat ook in deze maanden de geldopnames in gokinstellingen dermate laag waren (€ 30,- in oktober 2015 en € 20,- in mei 2016), dat de bijstand niet kon worden ingetrokken op de grond dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.2.
Uit 3.1 en 3.2 volgt dat tussen partijen in geschil is de intrekking en terugvordering van de bijstand over de maanden oktober 2015 en mei, juni en juli 2016 (maanden in geschil).
4.3.
Uit 3.2 volgt tevens dat thans vaststaat dat betrokkene (ook) in de maanden in geschil in gokinstellingen geld van zijn bankrekening heeft opgenomen. Voorts is niet in geschil dat betrokkene gokactiviteiten heeft ondernomen. Het had betrokkene redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat (de opbrengst van) het gokken van belang kon zijn voor zijn recht op bijstand (vergelijk de uitspraak van 10 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:729), zodat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand over de maanden in geschil niet kan worden vastgesteld. De op de bankafschriften van deze maanden vermelde opnames in gokinstellingen geven geen volledig inzicht in de gokactiviteiten van betrokkene. Niet valt uit te sluiten dat betrokkene met zijn gokactiviteiten winsten in contanten heeft behaald die hij heeft aangewend voor verdere gokactiviteiten of andere uitgaven. Betrokkene heeft geen administratie van zijn gokactiviteiten bijgehouden en heeft ook niet anderszins met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de maanden in geschil recht op bijstand zou hebben gehad. Dat betrokkene in deze maanden relatief kleine bedragen heeft opgenomen maakt dat niet anders, nu met een klein geldbedrag een groot bedrag kan worden gewonnen. De ter zitting aangevoerde grond dat betrokkene ook deels geld opnam om dit aan een kennis uit te lenen die ook gokte, doet er ook niet aan af dat hij zelf heeft gegokt.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat het incidenteel hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene ongegrond verklaren.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, aangezien het aan het college te wijten is dat de bankafschriften over de maanden juni en juli 2016 niet in het aan de rechtbank beschikbaar gestelde dossier waren opgenomen. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 13 februari 2017 ongegrond;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) L. Hagendijk
ew