In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Het geschil betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan betrokkene, die vanaf 18 mei 2015 bijstand ontving op grond van de Participatiewet. Naar aanleiding van een onderzoek door de gemeente Rotterdam naar de rechtmatigheid van de bijstand, zijn er bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat betrokkene contante stortingen en transacties bij casino's heeft verricht. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft daarop besloten de bijstand in te trekken en een bedrag van € 16.154,75 terug te vorderen.
Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en de rechtbank heeft in een eerdere uitspraak het bestreden besluit gedeeltelijk vernietigd. Het college heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij het betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor gokactiviteiten in de maanden juni en juli 2016. Betrokkene heeft in verweer erkend dat er opnames in gokinstellingen hebben plaatsgevonden, maar stelde dat deze bedragen te laag waren om de intrekking van de bijstand te rechtvaardigen.
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand bij het college ligt. De Raad concludeert dat de bankafschriften geen volledig inzicht geven in de gokactiviteiten van betrokkene en dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van betrokkene ongegrond. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die zijn begroot op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand.