ECLI:NL:CRVB:2019:3158

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
3 oktober 2019
Zaaknummer
17/6805 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde gezamenlijke huishouding op basis van onweerlegbaar rechtsvermoeden

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 4 juni 2012 aanvullende bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die het beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg ongegrond verklaarde. Het college had de bijstand over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 mei 2016 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met haar partner X, wat niet was gemeld.

De Raad stelt vast dat appellante en X een kind hebben en dat er voldoende bewijs is dat X zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De Raad oordeelt dat het college terecht heeft geconcludeerd dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, op basis van de verklaringen van appellante en X, alsook de onderzoeksbevindingen. De Raad benadrukt dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren en dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, in beginsel op het college rust.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier, en is openbaar uitgesproken op 1 oktober 2019. Partijen kunnen binnen zes weken na verzending van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

17 6805 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 1 oktober 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 6 september 2017, 17/73 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Bhulai, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bhulai. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door K. Verkuijlen en C.A. van Lonkhuizen-Creutzburg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 4 juni 2012 aanvullende bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij staat vanaf 1 maart 2002 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, nu basisregistratie personen (Brp), op het [adres] [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Appellante heeft een relatie met [naam X] (X). Uit deze relatie is [in] 2015 een zoon geboren. X stond van 7 januari 2016 tot 7 juli 2016 in de Brp ingeschreven op het adres [adres] te [plaatsnaam] ( [adres] te Almelo ).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van het inlichtingenbureau dat appellante het bezit van een auto niet heeft opgegeven, heeft een toezichthouder Participatiewet, werkzaam bij de bestuursdienst Ommen-Hardenberg (toezichthouder), een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de toezichthouder onder meer dossieronderzoek gedaan, appellante op 8 maart 2016 in het bijzijn van X gehoord en appellante en X op 13 juni 2016 afzonderlijk gehoord. Ook heeft de toezichthouder in maart en april 2016 waarnemingen nabij het uitkeringsadres verricht en op 9 juni 2016 een huisbezoek aan de woning van appellante gebracht. De toezichthouder heeft de bevindingen van het onderzoek neergelegd in een rapport van 30 juni 2016. Op 1 juli 2016 heeft de sociale recherche Twente een gesprek gevoerd met X en een huisbezoek aan de woning op het [adres] te [plaatsnaam] gebracht. De bevindingen zijn neergelegd in een proces-verbaal van 11 juli 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 1 juli 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 november 2016 (bestreden besluit), de bijstand over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 mei 2016 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.013,- (netto) van appellante terug te vorderen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding met X voerde op het uitkeringsadres en daarom geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De periode in geding loopt van 1 januari 2016 tot en met 31 mei 2016 (periode in geding).
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en ze blijk geven zorg voor elkaar te dragen door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW is een zogeheten onweerlegbaar rechtsvermoeden neergelegd inhoudende dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de één door de ander.
4.4.
Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellante en X een kind is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de periode in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Het hoofdverblijf van iemand ligt daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven ligt. Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De aard van de relatie van betrokkenen en hun subjectieve beleving blijven voor de toepassing van de PW buiten beschouwing.
4.5.
Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. In geschil is of ook X in de gehele periode in geding zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat X zijn hoofdverblijf op het [adres] te [plaatsnaam] had en dus niet op het uitkeringsadres. Deze beroepsgrond slaagt niet. De onderzoeksbevindingen bieden voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat X zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Tijdens de gehoren van 8 maart 2016 en 13 juni 2016 heeft appellante verklaard dat X woensdag en in het weekend bij haar op het uitkeringsadres overnacht. Dit wordt bevestigd door X zelf. Hij heeft tijdens het gehoor van 13 juni 2016 verklaard dat hij woensdag vaak bij appellante komt en dan ook blijft slapen en meestal in de loop van de donderdag weer vertrekt en ook in de weekenden van vrijdag tot en met zondag bij appellante verblijft. Tijdens het gesprek van 1 juli 2016 heeft X dit nogmaals bevestigd door te verklaren dat hij op maandag, dinsdag en donderdag in [plaatsnaam] slaapt en dat appellante en hij op woensdag en in de weekenden samen waren. Bij de waarnemingen, in de periode van 10 maart 2016 tot en met 7 april 2016, zijn zowel motorrijtuigen van X als X zelf op of nabij het uitkeringsadres aangetroffen. Tijdens het huisbezoek van 9 juni 2016 aan de woning op het uitkeringsadres werd kleding van X in de gang, in wasmanden in de badkamer en in de slaapkamer van appellante aangetroffen. In de badkamer stonden toiletartikelen van X. Daarnaast stonden twee grote klokken van X in de woonkamer en een usb-platenspeler van X in de slaapkamer op de grond. X heeft tijdens het gehoor van 13 juni 2016 verklaard dat hij singles verzamelt en dat hij singles bij appellante op de logeerkamer heeft liggen. Voorts zijn in de woning van appellante onder meer goederen van X aangetroffen voor verkoop op een rommelmarkt en is een pakketje ten name van X aangetroffen met als adressering het uitkeringsadres. Daar komt nog bij dat de stelling van appellante dat X zijn hoofdverblijf op het [adres] in [plaatsnaam] had niet aannemelijk is, nu appellant op 1 juli 2016 heeft verklaard dat hij op het [adres] in [plaatsnaam] niet een eigen kamer heeft maar op de bank slaapt, terwijl bij het huisbezoek aan de woning op het [adres] in [plaatsnaam] is geconstateerd dat in de woonkamer slechts een tweezitsbank aanwezig was en X geen kussen, deken of dekbed kon tonen.
4.7.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen ontoereikend zijn voor de conclusie dat X al vanaf 1 januari 2016 zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had omdat de onderzoeksbevindingen enkel zien op juni 2016. Deze beroepsgrond slaagt niet. Reeds op 8 maart 2016 heeft appellante een verklaring afgelegd waaruit volgt dat X het merendeel van de dagen per week op het uitkeringsadres verbleef. De waarnemingen waarbij X en zijn motorrijtuigen bij het uitkeringsadres zijn aangetroffen vonden bovendien tussen 8 maart 2016 en 7 april 2016, en dus ook voor juni 2016, plaats. Het college heeft de ingangsdatum van de intrekking gelet hierop op 1 januari 2016 kunnen stellen, mede in aanmerking genomen de omstandigheid dat X zich per 7 januari 2016 heeft ingeschreven op het [adres] in [plaatsnaam] en de in 4.6 vermelde bevindingen van het huisbezoek aan de woning op dat [adres].
4.8.
Ook de beroepsgrond van appellante dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat zij de inkomensconsulent volledig heeft ingelicht over het aantal dagen en nachten dat X in de te beoordelen periode bij haar verbleef, slaagt niet. In de in beroep overgelegde verklaring van de betreffende inkomensconsulent van 30 mei 2017 is neergelegd dat zij zich niet kan herinneren of er met appellante is gesproken over hoe vaak men bij elkaar mag zijn gedurende de bijstandsperiode. Ook overigens is niet gebleken dat appellante op dit punt de inlichtingenverplichting is nagekomen. Het feit dat appellante na de geboorte van haar zoon aan de inkomensconsulent een omgangsregeling heeft overgelegd waarin is neergelegd dat X op vrijdag, zaterdag en zondag de gehele dag bij haar is, is onvoldoende om daartoe te concluderen, reeds nu uit de verklaringen van 13 juni 2016 volgt dat X ook op woensdag tot in de loop van donderdag op het uitkeringsadres verbleef.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) L. Hagendijk
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip hoofdverblijf en gezamenlijke huishouding.