ECLI:NL:CRVB:2019:3158
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde gezamenlijke huishouding op basis van onweerlegbaar rechtsvermoeden
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 4 juni 2012 aanvullende bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die het beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg ongegrond verklaarde. Het college had de bijstand over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 mei 2016 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met haar partner X, wat niet was gemeld.
De Raad stelt vast dat appellante en X een kind hebben en dat er voldoende bewijs is dat X zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De Raad oordeelt dat het college terecht heeft geconcludeerd dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, op basis van de verklaringen van appellante en X, alsook de onderzoeksbevindingen. De Raad benadrukt dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren en dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, in beginsel op het college rust.
De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier, en is openbaar uitgesproken op 1 oktober 2019. Partijen kunnen binnen zes weken na verzending van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.