ECLI:NL:CRVB:2019:3240

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2019
Publicatiedatum
11 oktober 2019
Zaaknummer
15/8288 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en de geschiktheid van functies in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 oktober 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant, die als liftmonteur en schoonmaker heeft gewerkt, is sinds 29 juni 2012 arbeidsongeschikt door lichamelijke en psychische klachten. Na een beoordeling op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vastgesteld dat appellant recht heeft op een loongerelateerde WIA-uitkering met een mate van arbeidsongeschiktheid van 68%. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, omdat hij meent dat zijn beperkingen niet goed zijn ingeschat en de geselecteerde functies niet geschikt voor hem zijn.

De rechtbank heeft in de eerdere uitspraak geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zorgvuldig onderzoek heeft ingesteld, maar heeft ook vastgesteld dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit niet deugdelijk was voorbereid. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, omdat er voldoende bewijs was voor de geschiktheid van appellant voor andere functies.

In hoger beroep heeft appellant opnieuw zijn standpunt herhaald dat zijn psychische klachten zijn onderschat. De Raad heeft de rapporten van de deskundige M.M. Wolff-van der Ven en andere medische gegevens in overweging genomen. De deskundige concludeerde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 27 juni 2014 correct was vastgesteld en dat de drie functies die aan deze vaststelling ten grondslag lagen, geschikt waren voor appellant. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, omdat de deskundige overtuigend heeft aangetoond dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust.

Uitspraak

15.8288 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
4 november 2015, 15/701 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 9 oktober 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.J. van der Torn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek door een enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 6 september 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Torn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft M.M. Wolff-van der Ven, verzekeringsarts, als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 18 maart 2019 rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft een zienswijze op het rapport van de deskundige gegeven.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als liftmonteur. Daarnaast heeft hij gewerkt als schoonmaker. Op 29 juni 2012 is hij als gevolg van lichamelijke en psychische klachten uitgevallen. Er heeft een beoordeling plaatsgevonden op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In dat kader is appellant op 23 april 2014 onderzocht door een verzekeringsarts. In een rapport van 28 april 2014 heeft deze verzekeringsarts vastgesteld dat appellant als gevolg van zijn klachten beperkingen heeft. Deze arts heeft de beperkingen weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 april 2014. Vervolgens is een arbeidsdeskundige in een rapport van 23 mei 2014 tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk maar nog wel geschikt voor een vijftal andere functies. Op basis van de functies met de hoogste lonen heeft de arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 68,59%. Bij besluit van 4 juni 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 27 juni 2014 recht heeft op een loongerelateerde WIA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 68%.
1.2.
In bezwaar heeft appellant gesteld dat hij meer beperkingen heeft en dat hij niet in staat is om te werken. Om die reden acht hij de geselecteerde functies niet geschikt voor hem. Bovendien is voor deze functies een opleidingsniveau vereist waaraan hij niet voldoet.
1.3.
In bezwaar is een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van
19 december 2014 tot de conclusie gekomen dat appellant meer beperkingen heeft dan in de FML van 28 april 2014 zijn vastgelegd. Op 19 december 2014 heeft hij de FML van
28 april 2014 aangepast door, naast de reeds vastgestelde beperkingen, tevens vast te leggen dat appellant is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico en beperkt is voor het frequent hanteren van zware lasten. Op basis van de aangepaste FML van
19 december 2014 is een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van
29 december 2014 tot de conclusie gekomen dat één van de geselecteerde functies niet meer geschikt is voor appellant. Hij heeft een andere functie geselecteerd en heeft een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 71,52%. Bij besluit van 5 januari 2015
(bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft appellant gesteld dat de verzekeringsartsen zijn klachten onvoldoende hebben uitgevraagd en dat reeds om die reden de medische grondslag van het bestreden besluit niet juist is. Voorts heeft hij herhaald dat zijn beperkingen zijn onderschat. Hij heeft last van zijn rug met uitstraling naar een been, hoofdpijn, problemen met het gehoor en zijn gezichtsvermogen is beperkt. Daarnaast heeft hij meer last van zijn psychische klachten dan het Uwv heeft aangenomen. Voorts heeft hij erop gewezen dat hij als gevolg van medicatie en duizeligheidsklachten niet in staat is om auto te rijden, zeker niet beroepsmatig. Ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij meer beperkingen heeft, heeft appellant informatie van zijn huisarts en een rapport van de door hem ingeschakelde verzekeringsarts/medisch adviseur M. Blom overgelegd. Daarnaast heeft hij gesteld dat een aantal functies niet aan de zogenoemde actualiteitseis voldoet.
2.2.
Het Uwv heeft in beroep onder meer rapporten van twee arbeidsdeskundigen bezwaar en beroep van 30 april 2015 en 17 juli 2015 overgelegd. In het rapport 30 april 2015 heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat één van de geselecteerde functies niet geschikt is voor appellant omdat deze niet voldoet aan de actualiteiteis. Als gevolg daarvan is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant nader vastgesteld op 71,95%.
3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zorgvuldig onderzoek heeft ingesteld naar de medische situatie van appellant. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met de op 19 december 2014 vastgestelde FML. Het door appellant overgelegde rapport van Blom heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Voor het inschakelen van een deskundige heeft de rechtbank geen aanleiding gezien. In het standpunt van appellant dat niet alle geselecteerde functies aan de actualiteitseis voldoen is de rechtbank hem gevolgd. Dit heeft de rechtbank tot de conclusie gebracht dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit niet deugdelijk is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. Om deze reden heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft echter aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten omdat in beroep door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nadere functies zijn geselecteerd en met de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 april 2015 en 17 juli 2015 de geschiktheid van appellant voor deze functies in voldoende mate is aangetoond. Daarnaast heeft de rechtbank bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht.
4.1.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Daarbij heeft hij gesteld dat de uit zijn psychische klachten voortvloeiende beperkingen zijn onderschat. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft hij (nadere) rapporten van Blom en van psychiater
prof. dr. H.J.C. van Marle overgelegd. Voorts heeft hij herhaald dat de voor hem geselecteerde functies niet geschikt voor hem zijn.
4.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep rapporten van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd.
4.3.
Bij brief van 4 december 2017 heeft het Uwv laten weten dat een herbeoordeling op grond van de rapporten van Van Marle ertoe heeft geleid dat appellant met ingang van
19 april 2017 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt wordt geacht. Op de datum hier in geding – te weten 27 juni 2014 – was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid van appellant nog geen sprake. Het door het Uwv ingenomen standpunt dat appellant met ingang van 27 juni 2014 voor 71,95% arbeidsongeschikt is, is gehandhaafd.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
De door de Raad benoemde deskundige heeft gerapporteerd op basis van alle beschikbare medische gegevens, waaronder de door appellant in hoger beroep overgelegde rapporten van Blom en Van Marle. In haar rapport van 18 maart 2019 heeft de deskundige vastgesteld dat er op 27 juni 2014 bij appellant sprake was van een posttraumatische stressstoornis en een depressieve stoornis, gedeeltelijk in remissie. Daarnaast was er sprake van diabetes mellitus type 2 en hypertensie waarvoor medicatie. Op grond van de beschikbare medische gegevens worden deze bevindingen niet voor onjuist gehouden. Voorts heeft de deskundige zich kunnen verenigen met de voor appellant op 19 december 2014 vastgestelde FML. Het standpunt van Van Marle dat appellant op die datum reeds meer beperkingen had dan in deze FML zijn vastgesteld, heeft zij in haar rapport gemotiveerd en op overtuigende wijze weerlegd. Daartoe heeft zij onder meer overwogen dat Van Marle bij zijn beoordeling te weinig waarde heeft toegekend aan de medische gegevens zoals die bekend waren ten tijde hier in geding en te veel is afgegaan op zijn bevindingen tijdens zijn onderzoek in 2017. Dit acht zij met name niet juist omdat Van Marle zelf heeft vastgesteld dat ná de datum in geding de gezondheidssituatie van appellant is verslechterd.
5.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de door de deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich voor. De wijze waarop in het rapport is ingegaan op de verschillende klachten van appellant geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en de verslaglegging daarvan is inzichtelijk en consistent. Het standpunt van de deskundige over de bevindingen van Van Marle en de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust.
5.3.
Uitgaande van de op 19 december 2014 vastgestelde FML, wordt geoordeeld dat de drie functies die ten grondslag zijn gelegd aan de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van appellant voor hem geschikt zijn. Daarvoor wordt verwezen naar de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 december 2014 en 17 juli 2017, alsmede het in beroep overgelegde Resultaat Functiebeoordeling van 30 april 2015. Daarin zijn de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren in de functies voldoende inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd.
5.4.
Uit de overwegingen 5.1 tot en met 5.3 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover appellant deze heeft aangevochten.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) P. Boer
md