ECLI:NL:CRVB:2019:3255

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2019
Publicatiedatum
15 oktober 2019
Zaaknummer
19/3696 BBZ-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening bij aanvraag bijstandsverlening zelfstandigen

Op 15 oktober 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van verzoekster tegen het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Verzoekster had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, waarin haar aanvraag voor bijstandsverlening op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 was afgewezen. De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen actueel spoedeisend belang was aangetoond. Verzoekster, die sinds 2010 als zelfstandige werkt en in 2018 haar master Rechtsgeleerdheid heeft behaald, had een aanvraag ingediend voor een voorschot op bijstand ter hoogte van € 55.000,-. Het college had de aanvraag afgewezen op de grond dat er geen levensvatbaar bedrijf was. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster onvoldoende had aangetoond dat zij in een acute financiële noodsituatie verkeerde, ondanks haar stelling dat zij niet wist hoe zij in haar levensonderhoud moest voorzien. De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek om voorlopige voorziening kennelijk ongegrond was en deed uitspraak buiten zitting. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19/3696 BBZ-VV
Datum uitspraak: 15 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 14 augustus 2019, 19/3780 en 19/3779 (aangevallen uitspraak).
Verzoekster heeft tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan en desgevraagd de Raad bij brief van 9 september 2019 nader geïnformeerd over het actuele spoedeisende (financiële) belang bij dit verzoek.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekster heeft eerder in loondienst juridische ondersteuning verricht. Sinds 2010 heeft zij deze werkzaamheden als zelfstandige voortgezet. Zij heeft in 2018 haar master Rechtsgeleerdheid behaald.
1.2.
Verzoekster heeft op 2 maart 2019 een aanvraag ingediend op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal tot een bedrag van € 55.000,-.
1.3.
Bij besluit van 18 april 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 juli 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verzoekster heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Het verzoek om voorlopige voorziening strekt ertoe haar een voorschot te verlenen voor levensonderhoud en voor kosten van bedrijfsvoering.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764) is de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen niet bedoeld om door middel van zogenoemde kortsluiting de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen.
4.3.
De beantwoording van de vraag of sprake is van onverwijlde spoed spitst zich in dit geval toe op de vraag of vanuit financieel oogpunt sprake is van een spoedeisend belang.
4.4.
Verzoekster heeft ter onderbouwing van het door haar gestelde spoedeisend belang gesteld dat zij tijdens haar studie weinig declarabele uren heeft gemaakt, maar wel studiekosten, kosten van levensonderhoud en bedrijfskosten heeft gehad. Verzoekster heeft geen spaartegoed meer, haar banksaldo bedraagt € 1.074,63 en zij heeft een schuld van
€ 28.200,- bij haar ouders die daarover weer moeten kunnen beschikken. De maandelijkse huur- en zorgtoeslag en een incidentele declaratie uit haar onderneming zijn onvoldoende om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien.
4.5.
De aard van een verzoek om een voorlopige voorziening veronderstelt een actueel spoedeisend belang. De stelling van verzoekster dat zij niet weet hoe zij de komende maand in haar levensonderhoud kan voorzien, is onvoldoende om een spoedeisend actueel (financieel) belang aan te nemen dat noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening. Uit de door haar overgelegde bankafschriften blijkt dat zij op 12 augustus 2019 nog een bedrag van € 1.000,- als lening van haar ouders heeft ontvangen. Niet gebleken is dat verzoekster geen enkel middel meer heeft en rekeningen niet meer kan betalen op grond waarvan acute dreiging bestaat van huisuitzetting, afsluiting van levering van energie en water of het niet langer verzekerd zijn voor ziektekosten. Ook is niet gesteld dat aan de lening van haar ouders een aflossingsverplichting is verbonden op grond waarvan zij in een financiële noodsituatie terecht is gekomen. Evenmin is gebleken van een voor verzoekster zo zwaarwegend belang dat behandeling van de bodemprocedure niet door haar zou kunnen worden afgewacht.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het spoedeisend belang ontbreekt als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
4.7.
Het verzoek is gelet op 4.1 tot en met 4.6 kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb buiten zitting uitspraak zal doen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2019.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) M. Zwart