ECLI:NL:CRVB:2019:3273

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2019
Publicatiedatum
16 oktober 2019
Zaaknummer
17/7482 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en medisch onderzoek door verzekeringsarts

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, die als postbezorger/koerier werkte, had zich op 7 januari 2012 ziek gemeld en ontving vanaf 31 december 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts, die vaststelde dat appellante niet meer geschikt was voor haar laatste werk maar wel belastbaar was met inachtneming van bepaalde beperkingen, heeft het Uwv haar WIA-uitkering per 31 mei 2016 beëindigd. Appellante ging hiertegen in beroep, maar het Uwv verklaarde haar bezwaar ongegrond.

De rechtbank Gelderland oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de klachten van appellante adequaat waren beoordeeld. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat haar medische belastbaarheid niet overtuigend was gemotiveerd. De Raad oordeelde echter dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts voldoende zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante.

Uitspraak

17.7482 WIA

Datum uitspraak: 16 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 oktober 2017, 16/2526 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.T. Pel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als postbezorger/koerier voor 24,57 uur per week. Op 7 januari 2012 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 31 december 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. In het kader van een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar appellante wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 september 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat het verlies aan verdiencapaciteit 0% bedraagt. Het Uwv heeft bij besluit van 14 oktober 2015 de WIA-uitkering van appellante met ingang van 31 mei 2016 beëindigd, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 oktober 2015 heeft het Uwv bij besluit van 23 maart 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 23 februari 2016/22 maart 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Deze verzekeringsarts heeft na eigen onderzoek en bestudering van de informatie van de behandelend orthopedisch chirurg geconcludeerd dat er rekening is gehouden met de kniebeperkingen van appellante. Daarnaast zijn er beperkingen aangenomen in duwen, trekken, tillen, dragen, frequent zware lasten hanteren en klimmen. Deze beperkingen heeft de verzekeringsarts ook van toepassing geacht vanwege de schouder- en de nekklachten. Omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij eigen onderzoek geen extra beperkingen heeft gevonden en er bij orthopedisch onderzoek geen melding wordt gemaakt van afwijkingen of beperkingen heeft hij geen aanleiding gezien om meer beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de FML van
17 september 2015 juist is opgesteld en dat deze FML ook geldt op 31 mei 2015 en 22 maart 2016.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat appellantes artroseklachten in de linkerknie, -heup en -duim en de nek- en schouderklachten op een deugdelijke en kenbare wijze zijn betrokken bij de medische beoordeling. Dat geldt ook voor de bevindingen van de verzekeringsartsen uit psychisch en lichamelijk onderzoek en voor de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellante hebben gemist. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de medische belastbaarheid van appellante op de datum in geding op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in de informatie van orthopedisch chirurg Ettema van 19 november 2015 en 17 maart 2016 geen melding wordt gemaakt van (toegenomen) artrose in de linkerhand van appellante of van toegenomen schouder-, rug- en nekklachten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het bestreden besluit is vernietigd omdat het Uwv na het instellen van beroep een drietal van de oorspronkelijk aan de beoordeling ten grondslag gelegde functies heeft laten vervallen. Omdat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de overige geselecteerde functies passen bij de medische belastbaarheid van appellante, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
3.1.
Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Appellante heeft herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat zowel in de primaire fase als in de bezwaarfase van een deugdelijk lichamelijk onderzoek geen sprake is geweest. Appellante heeft gesteld dat de vastgestelde medische belastbaarheid op de datum in geding niet overtuigend is gemotiveerd. Met een beroep op het in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12, Korošec) genoemde beginsel van “equality of arms” heeft appellante verzocht om benoeming van een deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) voldoende zorgvuldig is geweest. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsartsen appellante tijdens het spreekuur hebben onderzocht en geobserveerd en informatie van de orthopedisch chirurg Ettema van 17 maart 2016 bij hun beoordeling hebben betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 11 april 2017 nader toegelicht dat bij eigen onderzoek van de handen de knijpkracht goed was en dat bij observatie geen afwijkingen waren te bespeuren en dat de informatie van de behandelaars geen aanleiding gaf tot nader onderzoek. Verder heeft deze verzekeringsarts in een aanvullend rapport van 13 juni 2017 toegelicht dat het lichamelijk onderzoek en de eigen observaties van de verzekeringsarts tijdens het onderzoek en het gehele spreekuur onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden en dat de informatie van de behandelaars een aanvulling hierop vormt. Er zijn geen aanknopingspunten waaruit afgeleid kan worden dat de verzekeringsartsen onvoldoende onderzoek hebben verricht naar appellantes klachten en beperkingen. Verder is er geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Voor het aannemen van het ontbreken van equality of arms bestaat dan ook geen aanleiding.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen ten aanzien van de klachten van appellante en de daarvoor vastgestelde beperkingen. De verzekeringsarts heeft afdoende toegelicht dat met de knie-, heup-, schouder- en handklachten voldoende rekening is gehouden in de FML van 22 maart 2016. Met betrekking tot de artrose aan de handen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 13 juni 2017 geconcludeerd dat er in voldoende mate rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. Hij heeft toegelicht dat bij minimale artrose wel sprake is van pijnklachten maar niet van functiebeperkingen. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding onjuist hebben ingeschat. Appellante heeft in hoger beroep geen objectief medische gegevens ingebracht waaraan aanknopingspunten zijn te ontlenen voor haar standpunt dat haar arbeidsbeperkingen in verband met knie-, heup-, schouder- en handklachten zijn onderschat. Voor inschakeling van een onafhankelijke medisch deskundige bestaat dan ook geen grond.
4.3.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) C.I. Heijkoop

VC