ECLI:NL:CRVB:2019:3326

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2019
Publicatiedatum
22 oktober 2019
Zaaknummer
18/5460 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van besluit tot medeterugvordering in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.L. van Os, heeft hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om herziening van een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg. Dit besluit, genomen op 23 maart 2011, betrof de intrekking van bijstand aan de appellant en een medeterugvordering van bijstandsbetalingen op grond van een gezamenlijke huishouding met een partner die betrokken was bij een hennepkwekerij.

De Raad heeft vastgesteld dat het college het verzoek van de appellant om herziening op 17 november 2017 heeft afgewezen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De rechtbank heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat er sprake was van een strafrechtelijk sepot met betrekking tot de hennepkwekerij, maar de Raad oordeelde dat dit niet als nieuw feit kon worden aangemerkt, aangezien het sepot enkel betrekking had op de partner van de appellant en niet op de appellant zelf.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college terecht het verzoek van de appellant heeft afgewezen en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank terecht ongegrond is verklaard. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 5460 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 22 oktober 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 september 2018, 18/1471 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.L. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant stond van 8 april 2009 tot en met 11 mei 2012 ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) op het adres [adres 1] . Bij besluit van 23 maart 2011 heeft het college de bijstand van [X] (X) met ingang van
8 april 2009 ingetrokken op de grond dat zij in haar woning op het adres [adres 2] een gezamenlijke huishouding met appellant heeft gevoerd, dat zij in deze woning in de periode van 2010 tot 15 februari 2011 een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd en dat zij hieruit inkomsten heeft ontvangen. X heeft hiervan geen melding gemaakt aan het college. Bij hetzelfde besluit heeft het college de over de periode van 8 april 2009 tot 1 maart 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 19.613,96 van X en mede van appellant teruggevorderd. Dit besluit is inmiddels in rechte onaantastbaar.
1.2.
Bij brief van 24 oktober 2017 heeft appellant het college verzocht om het besluit van
23 maart 2011 te herzien.
1.3.
Bij besluit van 17 november 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
24 januari 2018 (bestreden besluit), heeft het college dat verzoek afgewezen en het besluit van 23 maart 2011 gehandhaafd. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding vormen om het besluit van 23 maart 2011 te herzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellant van 24 oktober 2017 strekt ertoe dat het college terugkomt van zijn besluit van 23 maart 2011. Het college heeft hierop beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat sprake is van een strafrechtelijk sepot inzake de aanwezigheid van een hennepkwekerij in de woning waar hij stond ingeschreven. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.
Als sprake zou zijn van een strafrechtelijk sepot op inhoudelijke gronden, dan zou dit worden beschouwd als een nieuw gegeven. Appellant heeft zijn standpunt echter slechts onderbouwd met een sepot van 7 mei 2015 ten aanzien van X met als reden dat het feit waarvan zij wordt verdacht nu te oud is.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het college het verzoek van appellant mocht afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 23 maart 2011. In wat appellant heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk is. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2019.
(getekend) M. Hillen
(getekend) A.M. Pasmans