ECLI:NL:CRVB:2019:3334

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2019
Publicatiedatum
23 oktober 2019
Zaaknummer
17/6251 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA na herbeoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de mate van arbeidsongeschiktheid. Appellante, die eerder een WGA-uitkering ontving, had zich ziek gemeld met gewrichtsklachten en was in het verleden als verplegende werkzaam. Na een herbeoordeling door het Uwv werd haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 42,91%. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat, vooral in het licht van haar fibromyalgie. Ze voerde aan dat het medisch onderzoek niet deugdelijk was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar medische situatie.

De rechtbank Oost-Brabant had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank gevolgd en geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was. De verzekeringsarts had appellante zowel lichamelijk als psychisch onderzocht en de informatie van de behandelend artsen was in de beoordeling meegenomen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak bevestigd, wat betekent dat de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 42,91% door het Uwv in stand blijft. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.6251 WIA

Datum uitspraak: 23 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
3 augustus 2017, 17/501 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster] te [gemeente] (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.M. Leenders, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Leenders. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verplegende voor 30,34 uur per week. Op
24 september 2007 heeft zij zich ziek gemeld met gewrichtsklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 21 september 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100% en het einde van de loongerelateerde periode op 21 augustus 2012. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv aan appellante met ingang van
21 augustus 2012 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Bij besluit van 15 juli 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat de hoogte van de WGA-loonaanvullingsuitkering met ingang van 3 juli 2014 niet wijzigt.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante op 9 september 2015 het spreekuur
bezocht van een verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 september 2015. Na telefonisch contact met appellante heeft een verzekeringsarts in een rapport van 3 juni 2016 vastgesteld dat de belastbaarheid van appellante ongewijzigd is. Dit is neergelegd in een FML van 3 juni 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 61,57% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 2 augustus 2016 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 15 juli 2016 vastgesteld op 38,43%.
1.3.
In haar bezwaarschrift tegen het besluit van 2 augustus 2016 heeft appellante gesteld dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief ingebracht van huisarts Van Kerkhoven van 26 september 2016. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de hoorzitting bijgewoond op 24 oktober 2016. In een rapport van 4 november 2016 heeft deze verzekeringsarts geconcludeerd dat er geen aanleiding is voor een urenbeperking of een andere aanpassing van de FML. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 21 december 2016, op basis van een gewijzigde functieselectie, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 42,91%. Bij besluit van 4 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig geacht. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit het rapport van de verzekeringsarts naar voren komt dat hij bij zijn onderzoek aandacht heeft besteed aan de verschillende klachten van appellante en dat zijn bevindingen in bezwaar zijn onderschreven door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De informatie van de huisarts en van de behandelend cardioloog zijn kenbaar in zijn overwegingen betrokken. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van
30 mei 2017 op overtuigende en inzichtelijke wijze gemotiveerd dat een urenbeperking niet is aangewezen. De door appellante geclaimde (verdergaande) beperkingen worden niet ondersteund door de onderzoeksbevindingen van de (verzekerings)artsen en de ingebrachte medische informatie. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen reden gezien om te twijfelen aan de passendheid van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag gelegde functies. De rechtbank heeft de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gegeven motivering op het formulier “Resultaat functiebeoordeling” van 20 december 2016, dat de belasting in de geselecteerde functies de voor appellante vastgestelde belastbaarheid niet overstijgt, toereikend geacht. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op de in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep opgenomen toelichting door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het belastingpunt knijp-/grijpkracht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv geen deugdelijk medisch onderzoek heeft verricht. Verder heeft zij naar voren gebracht dat haar medische situatie als gevolg van fibromyalgie niet is verbeterd maar eerder is verslechterd. Appellante heeft gesteld dat de eerder aangenomen urenbeperking ten onrechte is vervallen en dat onder meer de STECR-richtlijn fibromyalgie ten onrechte niet is gevolgd. Appellante heeft opnieuw verwezen naar de brief van huisarts Van Kerkhoven van 26 september 2016. Verder heeft appellante een brief ingebracht van revalidatiearts Van Druenen van 13 december 2017. Tenslotte heeft appellante de Raad verzocht om inschakeling van een onafhankelijke deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Werkgeefster heeft zich kunnen verenigen met het standpunt van het Uwv.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 15 juli 2016 heeft vastgesteld op 42,91%.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Een verzekeringsarts heeft appellante gezien, kennisgenomen van het dossier en appellante zowel lichamelijk als psychisch onderzocht. Via telefonisch contact op
3 juni 2016 is bovendien bevestiging verkregen van appellante, dat sedert het eerdere onderzoek op het spreekuur op 9 september 2015 geen sprake is geweest van een relevante wijziging in haar gezondheidstoestand. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 november 2016 blijkt dat deze arts het dossier heeft bestudeerd en appellante heeft gezien op hoorzitting. Ook de informatie van de behandelend sector is meegewogen en daarover is op inzichtelijke wijze gerapporteerd.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Met betrekking tot de urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 4 november 2016 vastgesteld dat er geen medische indicatie meer is voor een urenbeperking. Deze verzekeringsarts heeft erop gewezen dat in 2014 was uitgegaan van een urenbeperking vanwege herstel van hartproblemen van tijdelijke aard en niet meer op basis van de fibromyalgie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat met de hartklachten van appellante, de fibromyalgie en de artrose aan haar vingers voldoende rekening is gehouden in de FML van 3 juni 2016. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen reden voor het oordeel dat de overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het op diens overwegingen gebaseerde besluit niet juist zijn. Met betrekking tot het beroep van appellante op de STECR-richtlijn heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze richtlijn niet bepalend is voor vaststelling van de specifieke beperkingen die voor appellante gelden. In een rapport van 30 mei 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de STECR-richtlijn wel is gebruikt, maar geen aanleiding heeft gegeven om zonder nadere onderbouwing specifieke beperkingen voor appellante vast te stellen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit rapport afdoende toegelicht dat appellante niet voldoet aan de voor een urenbeperking geldende criteria. In de in hoger beroep (opnieuw) ingebrachte informatie van appellantes huisarts en de informatie van revalidatiearts Van Druenen wordt geen aanknopingspunt gezien voor het oordeel dat voor appellante op de datum in geding, 15 juli 2016, zwaardere beperkingen zouden moeten worden aangenomen. Voor inschakeling van een onafhankelijke medisch deskundige bestaat dan ook geen grond.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) C.I. Heijkoop

KS