ECLI:NL:CRVB:2019:34

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2019
Publicatiedatum
8 januari 2019
Zaaknummer
17/4437 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde autotransacties

Op 8 januari 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft appellanten die sinds 11 juni 2014 bijstand ontvangen op grond van de Participatiewet. Naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst heeft de gemeente Krimpenerwaard een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek onthulde dat appellanten betrokken waren bij de handel in meerdere auto’s, zonder deze activiteiten te melden. Het college van burgemeester en wethouders van Krimpenerwaard heeft daarop besloten de bijstand van appellanten in te trekken voor verschillende maanden en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld in de maanden waarin de autohandel plaatsvond.

De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond verklaard, en appellanten hebben hiertegen hoger beroep ingesteld. In hoger beroep herhaalden appellanten hun eerdere argumenten, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank gemotiveerd had gereageerd op deze gronden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door de autohandel niet te melden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.4437 PW

Datum uitspraak: 8 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
10 mei 2017, 16/8577 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Krimpenerwaard (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H.M. Mauritz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 11 juni 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst, hebben medewerkers van het handhavingsteam van de gemeente Krimpenerwaard een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft een medewerker onder meer gegevens van de Dienst Wegverkeer geraadpleegd en appellant gehoord. Daaruit is onder andere gebleken dat sinds juni 2014 gedurende korte tijd vier auto’s op naam van appellant en vier auto’s op naam van zijn thuiswonende zoon stonden geregistreerd. Appellant heeft verklaard dat hij deze auto’s heeft gekocht, laten repareren en verkocht. De resulaten van het onderzoek zijn neergelegd in rapportages van 26 oktober 2015 en 15 februari 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 13 april 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 september 2016
(bestreden besluit) - voor zover van belang - de bijstand van appellanten in te trekken over de maanden juli 2014, september 2014, november 2014, februari 2015, april 2015, mei 2015, augustus 2015 en oktober 2015 en de over deze maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 14.184,72 van appellanten terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen melding heeft gemaakt van de handel in auto’s. Het recht op bijstand kan in de maanden waarin de autohandel heeft plaatsgevonden niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant zich heeft beziggehouden met de handel van in totaal acht auto’s. De door appellant verrichte autohandel is aan te merken als op geld waardeerbare activiteiten. Door de autohandel niet te melden, hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het door appellanten overgelegde overzicht van aan- en verkoop van auto’s is niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Dat deze gegevens er niet zijn, komt voor rekening en risico van appellanten. Als gevolg van het schenden van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand in de maanden waarin de autohandel heeft plaatsvonden, niet worden vastgesteld.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten betwisten dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De grond die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd is een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op deze grond ingegaan. Appellanten hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken grond in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2019.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J. Tuit
md