1.4.Bij besluit van 25 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 maart 2017, (bestreden besluit), heeft het college, voor zover hier nog van belang, met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, sub 1˚, van de PW de aan appellant verleende woonkostentoeslag tot een bedrag van € 5.898,63 van hem teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant door zijn gewijzigde draagkracht als gevolg van de met terugwerkende kracht toegekende Anw-uitkering in de periode van 1 juli 2015 tot en met 31 augustus 2016 tot een te hoog bedrag aan woonkostentoeslag heeft ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Terugvorderingsbevoegdheid
4.1.1.Ingevolge artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, sub 1˚, van de PW, kan het college kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand anders dan door schending van de inlichtingenverplichting onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 van de PW beschikt of kan beschikken.
4.1.2.Aan artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, sub 1˚, van de PW ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zouden zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening kan worden gehouden met die later beschikbaar gekomen middelen en dat de eerder verleende bijstand kan worden teruggevorderd, hangt samen met het complementaire karakter van de PW. Dit artikel biedt dan ook een grond voor terugvordering indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar daarover feitelijk nog niet of niet volledig kan worden beschikt. Zodra over die middelen kan worden beschikt kan tot terugvordering worden overgegaan.
4.2.1.Niet in geschil is dat appellant vanaf 1 juli 2015 recht had op een Anw-uitkering. Verder staat vast dat appellant in september 2016 de beschikking heeft gekregen over de Anw-uitkering met een terugwerkende kracht tot 1 juli 2015. Hieruit volgt dat sprake was van in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, sub 1˚, van de PW en dat deze zagen op de periode vanaf 1 juli 2015 tot en met 31 augustus 2016 waarover appellant bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag is verleend. Met de over deze periode achteraf verkregen middelen diende het college daarom rekening te houden bij de vaststelling van de hoogte van de verleende woonkostentoeslag. Dat het hier gaat om verleende bijzondere bijstand voor woonkosten maakt niet dat artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, sub 1˚,van de PW niet van toepassing is of dat daarvoor een andere beoordeling geldt dan bij verleende algemene bijstand.
4.2.2.Uit 4.1.1 tot en met 4.2.1 volgt dat het college bevoegd was met toepassing van
artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, sub 1˚, van de PW de aan appellant betaalde woonkostentoeslag over de periode van 1 juli 2015 tot en met 31 augustus 2016 van hem terug te vorderen. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid voert het college het beleid dat de betaalde bijstand wordt teruggevorderd, tenzij dringende redenen bestaan. De Raad ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat. Dat er ten tijde van de verlening van de woonkostentoeslag een urgentie voor de verlening was, maakt niet dat het college in dit geval niet overeenkomstig het beleid mocht handelen. Hierbij is nog van belang dat bij het vast te stellen aflossingsbedrag rekening wordt gehouden met de voor appellant toepasselijke beslagvrije voet.
Vertrouwensbeginsel
4.3.1.Appellant heeft in hoger beroep tevens het oordeel van de rechtbank bestreden dat zijn beroep op het vertrouwensbeginsel niet wordt gehonoreerd. Het betoog van appellant komt erop neer dat hij er redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat het college niet tot de hier in geschil zijnde terugvordering zou overgaan, gelet op de toezegging van zijn klantmanager op 12 mei 2016. Dit betoog slaagt niet op grond van het volgende.
4.3.2.Tussen partijen is niet in geschil dat de klantmanager van appellant op 12 mei 2016 heeft toegezegd dat niet tot verrekening wordt overgegaan van de aan appellant over de periode van 4 maart 2015 tot 4 maart 2016 toegekende woonkostentoeslag die door een onjuiste berekening van het college tot een te hoog bedrag aan appellant is uitgekeerd. Vaststaat dat de hier aan de orde zijnde terugvordering is gebaseerd op een wezenlijk andere grondslag en tevens ziet op een andere periode. Tevens is, anders dan appellant heeft aangevoerd, niet gebleken dat de klantmanager bij de toezegging op 12 mei 2016 heeft willen en kunnen betrekken dat appellant met terugwerkende kracht een Anw-uitkering zou worden verleend.
4.3.3.Gelet op 4.3.1 en 4.3.2 komt de Raad tot het oordeel dat de toezegging van 12 mei 2016 bij appellant niet redelijkerwijs de indruk heeft kunnen wekken dat het college zou afzien van de hier in geschil zijnde terugvordering in verband met de met terugwerkende kracht verleende Anw-uitkering. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.