In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor een gehandicaptenparkeerkaart voor een passagier door het college van burgemeester en wethouders van Heerlen. Appellante, geboren in 1938, heeft verschillende lichamelijke klachten, waaronder pijn-, duizeligheids- en evenwichtsklachten. Op 23 november 2016 heeft zij een aanvraag ingediend voor een gehandicaptenparkeerkaart. De GGD-arts M. van den Bongard heeft op verzoek van het college onderzoek verricht en geconcludeerd dat appellante niet voldoet aan de criteria voor de parkeerkaart. Dit advies was gebaseerd op een spreekuuronderzoek en dossieronderzoek, waarbij de arts stelde dat appellante niet van deur tot deur afhankelijk is van de bestuurder.
Appellante heeft echter rapporten overgelegd van een verpleegkundige en een ergotherapeut, die een uitgebreid evenwichtsonderzoek hebben uitgevoerd. De ergotherapeut concludeerde dat appellante ernstige beperkingen ondervindt bij het zelfstandig staan en zitten, wat niet overeenkomt met de bevindingen van de GGD-arts. De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellante tegen de afwijzing ongegrond verklaard, maar appellante is in hoger beroep gegaan.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de GGD-arts zijn standpunt niet voldoende heeft onderbouwd. De Raad oordeelde dat er concrete aanwijzingen zijn dat appellante niet zelfstandig kan wachten totdat de bestuurder terugkeert, en dat zij voor het vervoer van deur tot deur continu afhankelijk is van de hulp van de bestuurder. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep gegrond verklaard en bepaald dat appellante voor vijf jaar een gehandicaptenparkeerkaart voor een passagier moet krijgen. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.560,- bedragen.