In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 14 augustus 2017 het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag ongegrond verklaarde. Appellant had in maart 2016 bijstand aangevraagd ingevolge de Participatiewet (PW) na uitval als zelfstandige. Het college kende bijstand toe in de vorm van een geldlening, omdat appellant en zijn echtgenote naar verwachting inkomsten zouden ontvangen uit een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering. In oktober 2016 verzocht appellant om beëindiging van de bijstand, omdat de verzekering met terugwerkende kracht zou uitkeren. Het college trok de bijstand in en vorderde de kosten van bijstand terug, omdat de verzekeringsuitkering hoger was dan de bijstandsnorm. Appellant stelde dat de uitkering niet als inkomen, maar als vermogen moest worden aangemerkt, en verwees naar een arrest van de Hoge Raad. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsuitkering als inkomen moet worden aangemerkt, omdat deze bedoeld is ter compensatie van verlies aan arbeidsvermogen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, verklaarde het beroep gegrond en herstelde het besluit van het college voor zover het de intrekking van de bijstand betreft. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 2.560,- bedragen.