ECLI:NL:CRVB:2019:3466

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2019
Publicatiedatum
6 november 2019
Zaaknummer
18/4620 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van persoonsgebonden budget wegens niet-naleving verplichtingen

Op 6 november 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan appellante was verleend door het zorgkantoor Menzis. Appellante had een pgb van € 5.442,15 ontvangen voor zorg op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor het jaar 2014. Het zorgkantoor trok dit pgb per 1 juli 2014 in en vorderde een bedrag van € 2.451,35 terug, omdat appellante niet had voldaan aan de verplichtingen om het pgb deugdelijk te verantwoorden. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het zorgkantoor ongegrond verklaard, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het zorgkantoor terecht het pgb had ingetrokken en de terugvordering had ingesteld. Appellante had niet overtuigend aangetoond dat het pgb was aangewend voor de betaling van zorg. De Raad concludeerde dat het zorgkantoor bevoegd was om de intrekking en terugvordering door te voeren, aangezien appellante de voorschotten niet had gebruikt voor de zorg waarvoor deze waren bedoeld. De Raad wees ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

18.4620 AWBZ

Datum uitspraak: 6 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 juli 2018, 16/2829 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Stichting Zorgkantoor Menzis (zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld en om schadevergoeding verzocht.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2019. Voor appellante is mr. Van Dijk verschenen. Het zorgkantoor heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het zorgkantoor heeft aan appellante op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2014 een netto persoonsgebonden budget (pgb) van € 5.442,15 verleend voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2.
Bij besluit van 1 februari 2016 heeft het zorgkantoor het aan appellante verleende pgb per 1 juli 2014 ingetrokken en van haar een bedrag van € 2.451,35 teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 3 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het zorgkantoor het bezwaar tegen het besluit van 1 februari 2016 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellante met de door haar in bezwaar overgelegde gegevens niet heeft voldaan aan de verplichting om het pgb deugdelijk te verantwoorden. Betalingsbewijzen ontbreken zodat niet is aangetoond dat het pgb is gebruikt voor het betalen van zorg. Bij een afweging van de betrokken belangen bestaat geen reden om af te zien van de intrekking en terugvordering van de onverschuldigd betaalde voorschotten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft appellante niet overtuigend onderbouwd dat zij het pgb heeft aangewend voor de betaling van de facturen van zorgverlener [X.]. Het zorgkantoor was dan ook bevoegd om de verlening van het pgb met ingang van 1 juli 2014 in te trekken en heeft ook in redelijkheid van die bevoegdheid, alsmede van de bevoegdheid tot terugvordering, gebruik gemaakt.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat zij met de door haar in bezwaar en beroep overgelegde informatie voldoende duidelijk heeft gemaakt dat het pgb besteed is waarvoor het bedoeld is. Het zorgkantoor had van terugvordering moeten afzien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het bestreden besluit moet worden aangemerkt als een intrekkingsbesluit als bedoeld in artikel 2.6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Rsa en artikel 4:48 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit besluit moet ook worden aangemerkt als een terugvorderingsbesluit als bedoeld in artikel 4:95 van de Awb.
4.2.
Niet in geschil is dat de door zorgverlener [X.] gefactureerde kosten van in totaal € 2.376,10 voor door hem aan appellante in de periode van juli 2014 tot en met december 2014 verleende zorg, door appellante niet zijn voldaan door middel van betalingen van de rekening waarop de verleende voorschotten zijn gestort. Appellante heeft ter zitting bij de rechtbank verklaard dat zij de over de tweede helft van 2014 verstrekte voorschotten heeft overgemaakt naar haar privérekening. [X.] heeft voorts op 28 oktober 2016 verklaard dat de facturen zijn verrekend met de schuld uit een door appellante op 30 december 2013 verstrekte geldlening (van € 5.000,-) aan de Stichting [X.], welke Stichting tot doel had leningen te verstrekken aan ondernemers in het midden- en kleinbedrijf. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat appellante de verleende voorschotten over de periode juli 2014 tot en met december 2014 niet heeft gebruikt voor de betaling van in die periode door zorgverlener [X.] aan appellante verleende AWBZ-zorg, zodat appellante niet heeft voldaan aan de verplichting van artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het zorgkantoor bevoegd was de verlening van het pgb met ingang van 1 juli 2014 in te trekken. Nu het pgb niet is gebruikt waarvoor het bedoeld is, is de uitoefening van die bevoegdheid ook niet onredelijk te achten.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het zorgkantoor bevoegd was tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde voorschotten. Appellante heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het zorgkantoor niet in redelijkheid tot terugvordering heeft kunnen overgaan.
4.5.
De eerst ter zitting namens appellante naar voren gebrachte grond, dat de brief van het zorgkantoor van 12 mei 2015 gevolgen moet hebben voor de beoordeling van de voorliggende zaak is tardief aangevoerd. De beginselen van een goede procesorde verzetten zich tegen de beoordeling daarvan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat appellante deze grond in een eerder stadium naar voren had kunnen brengen en het zorgkantoor daarop niet heeft kunnen reageren. Daarom wordt deze grond buiten bespreking gelaten.
4.6.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2019.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) M. Graveland