ECLI:NL:CRVB:2019:3522

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2019
Publicatiedatum
8 november 2019
Zaaknummer
16/7335 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam inzake WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die als schoonmaker heeft gewerkt, is op 27 juli 2011 uitgevallen door chronische been- en voetklachten. Het Uwv heeft hem een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar na een herbeoordeling in 2015 is het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 43,55%. Appellant heeft verzocht om een herbeoordeling wegens verslechtering van zijn gezondheid, wat leidde tot een nieuw besluit van het Uwv waarin het arbeidsongeschiktheidspercentage werd vastgesteld op 44,85%. Appellant ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige hebben alle relevante medische informatie in hun beoordeling betrokken. Appellant heeft geen nieuwe medische informatie overgelegd die zijn standpunt ondersteunt. De Raad heeft ook het verzoek van appellant om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen afgewezen, omdat er geen twijfel bestond over de conclusies van de verzekeringsarts.

Daarnaast heeft appellant schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met twee maanden is overschreden en heeft een schadevergoeding van € 500,- toegewezen aan appellant, te betalen door de Staat der Nederlanden. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om vergoeding van wettelijke rente afgewezen. De Staat is ook veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 640,-.

Uitspraak

16.7335 WIA

Datum uitspraak: 6 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 oktober 2016, 16/1518 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2019. Namens appellant is
mr. Kramer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.
Het onderzoek is na zitting heropend. De Raad heeft vragen gesteld aan het Uwv. Bij brief van 22 mei 2019 heeft het Uwv de vraagstelling beantwoord met toezending van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Appellant heeft hierop zijn zienswijze gegeven. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) door de bestuursrechter.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 25 september 2019. Namens appellant is mr. Kramer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als schoonmaker. Voor dat werk is hij op 27 juli 2011 uitgevallen wegens vooral chronische been- en voetklachten links. Bij besluit van 1 augustus 2013 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 31 juli 2013 een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 40,87%. In aansluiting op de loongerelateerde WGA-uitkering is aan appellant per 31 december 2014 een WGA-vervolguitkering toegekend.
1.2.
Appellant heeft het Uwv op 24 november 2014 verzocht om een herbeoordeling wegens een verslechterde gezondheid per 4 augustus 2014. Op 29 april 2015 heeft een herbeoordeling plaatsgevonden door een arts en op basis van diens bevindingen heeft een arbeidsdeskundige op 13 juli 2015 rapport uitgebracht. Bij besluit van 24 juli 2015 heeft het Uwv vervolgens het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 43,55 en de resterende verdiencapaciteit op € 1.829,09 per maand en daarbij bepaald dat dit geen gevolgen heeft voor de hoogte van de uitkering van appellant.
1.3.
Bij besluit van 26 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit gegrond verklaard en het besluit van 24 juli 2015 herroepen in die zin dat het arbeidsongeschiktheidspercentage is vastgesteld op 44,85 en de resterende verdiencapaciteit op € 1.786,81 per maand en daarbij heeft het Uwv vastgesteld dat dit geen gevolgen heeft voor de hoogte van de WGA-vervolguitkering van appellant. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 januari 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben alle medische informatie van de behandelaars van appellant bij de beoordeling betrokken. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij uitgaan van het
post-poliomyelitis syndroom. Zij volgen hierin de behandelaars van appellant. De klachten die hieruit voortvloeien zijn door de verzekeringsartsen onderkend en hebben blijkens de FML geleid tot diverse beperkingen waaronder een beperking op het gebied van werktijden. Appellant heeft volgens de rechtbank geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat zijn beperkingen zijn onderschat. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald. Appellant is van mening dat hij volledig arbeidsongeschikt moet worden verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemist dat het hier om het post-poliomyelitis syndroom gaat. Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Sinds augustus 2014 is er sprake van een verslechtering van de gezondheid van appellant. De beperkingen aan het linkerbeen en de linkervoet zijn toegenomen. Tevens is sprake van een toename van de psychische klachten en de energetische beperkingen van appellant. Appellant is van mening dat er ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. Appellant heeft te kampen met ernstige pijnklachten en beperkingen aan de handen. Appellant kan nauwelijks iets met zijn handen pakken. De klachten van appellant aan de handen kunnen onvoldoende worden vertaald naar de FML. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat hij niet in staat is om de geselecteerde functies te vervullen. De handbelasting in de functies is te groot. Zo moet hij in de functie van inpakker koekjes van een lopende band pakken. In de functie van metaalbewerker moet appellant dozen pakken, terwijl hij met een kruk loopt. Appellant heeft de Raad verzocht een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen. Appellant heeft de Raad voorts verzocht het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente vanaf de vervaldag.
3.2.
Het Uwv heeft, met verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 februari 2019, 11 april 2019 en 9 mei 2019 en de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 november 2018 en 23 april 2019, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of in het bestreden besluit de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 4 augustus 2014 met juistheid is vastgesteld op 44,85%.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoet aan de zorgvuldigheidseisen die hiervoor gelden. De overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid worden volledig onderschreven.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat geen reden bestaat te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat hij op de hoogte was van alle klachten van appellant en dat rekening is gehouden met deze klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de diagnoses van de behandelend sector overgenomen in zijn rapport. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen rekening heeft gehouden met de diagnose post-poliomyelitis syndroom, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 15 september 2016 en 11 april 2019 afdoende toegelicht dat rekening is gehouden met deze diagnose, zoals blijkt uit de informatie van de behandelend sector die is overgenomen in het rapport. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bovendien toegelicht dat het niet kunnen maken van een vuist niet specifiek wordt weergegeven in de FML, maar dat een beperking bij knijp- en grijpkracht deze handeling het meest benadert en dat deze beperking ook is aangenomen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend en inzichtelijk gemotiveerd dat er geen noodzaak bestaat om een urenbeperking aan te nemen, nu er al fysieke beperkingen zijn aangenomen. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat zijn beperkingen zijn onderschat. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd.
4.4.
Wegens het ontbreken van de daarvoor noodzakelijke twijfel bestaat geen aanleiding om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
4.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft overtuigend en inzichtelijk gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. In de rapporten van
2 november 2018 en 23 april 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat de handbelasting in de functies past binnen de belastbaarheid van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de functies akkoord bevonden, omdat de handelingen nauwelijks kracht vergen en geen hoge eisen worden gesteld aan de fijne motoriek. Het gegeven dat in de functie van inpakker veel koekjes van de band moeten worden verwerkt, betekent volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nog niet dat deze functie ongeschikt is. Appellant is in de FML voorts niet beperkt op een hoog handelingstempo. Ter zitting heeft appellant nog aangevoerd dat hij niet in staat is om dozen te pakken in de functie van metaalbewerker, omdat hij met een kruk loopt. In de FML is hiervoor geen beperking aangenomen. De functie van metaalbewerker is daarom passend voor appellant. Het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep wordt gevolgd. Daarbij is van belang geacht dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft overlegd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de geselecteerde functies en dat deze de functies akkoord heeft bevonden.
4.6.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente moet daarom worden afgewezen.
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaren heeft geduurd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaren duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
5.2.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op
3 september 2015 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim twee maanden verstreken. De redelijke termijn is daarom met twee maanden overschreden. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna vijf maanden geduurd. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift van appellant door de rechtbank op 2 maart 2016 tot de uitspraak van de Raad heeft de behandeling van het beroep en het hoger beroep bijna vier jaar geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn heeft dus plaatsgevonden in de fase bij de bestuursrechter en bedraagt bijna twee maanden. Aan appellant zal daarom een schadevergoeding van € 500,- worden toegekend, te betalen door de Staat.
6. Het voorgaande geeft aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant, tot een bedrag van € 640,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan
appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten
van appellant tot een bedrag van € 640,-.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) C.I. Heijkoop
GdJ