ECLI:NL:CRVB:2019:3558

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2019
Publicatiedatum
13 november 2019
Zaaknummer
17/4318 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. Appellante had zich ziek gemeld op 15 februari 2010 en ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidwet. Na een wachttijd van 104 weken weigerde het Uwv op 13 februari 2012 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een verslechtering van haar gezondheid in 2015, werd haar een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, maar op 1 oktober 2016 werd haar WIA-uitkering beëindigd omdat het Uwv haar arbeidsongeschiktheid op dat moment opnieuw had beoordeeld en vastgesteld dat deze minder dan 35% was.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Den Haag heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ook ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat haar beperkingen niet juist waren vastgelegd. De Raad heeft echter geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de beperkingen van appellante op 1 oktober 2016 niet zijn onderschat. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en bevestigd dat appellante in staat is om de geselecteerde functies te vervullen, ondanks haar klachten.

De Raad heeft geconcludeerd dat er geen reden is om de eerdere beslissing van het Uwv te herzien en heeft het hoger beroep van appellante afgewezen. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

17.4318 WIA

Datum uitspraak: 13 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 mei 2017, 16/8766 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 9 januari 2019 heeft mr. S. Maachi, advocaat, zich als gemachtigde gesteld.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Maachi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk tot 10 februari 2009 werkzaam als verkoopster voor 38,20 uur per week. Zij heeft zich op 15 februari 2010, vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidwet ontving, ziek gemeld wegens buikklachten en later ook voetklachten. Na een wachttijd van 104 weken heeft het Uwv geweigerd appellante per
13 februari 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat appellante met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschiktheid was.
1.2.
Nadat appellante op 15 juli 2015 met een formulier melding heeft gemaakt van een verslechterde gezondheid, heeft het Uwv aan appellante per 15 juli 2015 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.3.
Op 18 en 30 mei 2016 heeft appellante het Uwv opnieuw verzocht om een herkeuring wegens een verslechtering van de medische situatie en verzocht haar een IVA-uitkering toe te kennen. Appellante is onderzocht op het spreekuur van een arts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 juni 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 12 juli 2016 de WIA-uitkering vanaf 1 oktober 2016 beëindigd omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid op 11 juli 2016 minder dan 35% is.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 8 november 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 28 september 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 3 november 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen redenen gevonden om te oordelen dat het medisch onderzoek onjuist of onzorgvuldig is verlopen of dat de beperkingen van appellante niet juist zijn vastgelegd in de FML van 14 juni 2016. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 september 2016 blijkt dat hij de klachten van appellante in samenhang met alle andere beschikbare medische gegevens zoals het huisartsenjournaal en de gedetailleerde informatie van de behandelend specialisten van het Erasmus MC heeft meegewogen. De rechtbank heeft geen reden voor twijfel aan dit medisch oordeel. Daarbij is ook in aanmerking genomen dat appellante in beroep haar standpunt, dat onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen, niet heeft onderbouwd met (nieuwe) medische gegevens. Appellante heeft ook geen medische informatie verstrekt die een urenbeperking kan rechtvaardigen. Uitgaande van de juistheid van de FML moet appellante naar het oordeel van de rechtbank in staat worden geacht de werkzaamheden die zijn verbonden aan de geselecteerde functies te verrichten. De stelling van appellante dat zij niet met machines mag werken is niet nader toegelicht, en vindt geen steun in de resultaten van het onderzoek dat naar de resterende arbeidsmogelijkheden is ingesteld.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het primaire onderzoek, gedaan door arts en volgens een vermelding getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts, niet aan de voorwaarden voldoet. Het rapport is niet van een handtekening van een verzekeringsarts voorzien. In bezwaar is appellante slechts tijdens de hoorzitting gezien door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft herhaald dat zij zich meer beperkt acht dan door de verzekeringsarts is vastgelegd in de FML van 14 juni 2016. Verbetering van de klachten en belastbaarheid is uitgesloten nu alle (operatieve) behandelopties veelvuldig zijn doorlopen. Appellante heeft aangevoerd dat zij erg bedlegerig is, de hele dag hulp en zorg nodig heeft en slechts kortstondig kan staan, zitten en liggen. Buitenshuis dient zij in een rolstoel vervoerd te worden door een derde. Appellante is meer beperkt in handelingstempo dan door het Uwv is aangenomen, vanwege de energetische beperkingen door haar chronische vermoeidheid en forse pijnklachten. Vooral is miskend dat appellante zware medicatie gebruikt, waardoor naast een beperking in de rubriek 1.9.9 ook een beperking in rubriek 1.3 (herinneren) vastgelegd had moeten worden. Ten onrechte heeft de verzekeringsarts geen beperking opgenomen in rubriek 1.1 (concentreren/vasthouden van de aandacht). Ter onderbouwing van haar stellingen heeft appellante verwezen naar een rapport van een verzekeringsarts van het Uwv van 12 november 2015 in het kader van de beoordeling na haar uitval op 15 juli 2015. Appellante stelt dat haar situatie sindsdien niet is verbeterd maar verslechterd. Ten onrechte is geen urenbeperking meer aangenomen. Verder blijft appellante van mening dat zij niet met machines kan werken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In de eerste plaats wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Zo aan het medisch onderzoek dat ten grondslag ligt aan het primaire besluit een gebrek kleeft omdat de primaire arts een verzekeringsarts in opleiding was en er geen handtekening van een verzekeringsarts onder het rapport staat, is dit gebrek in de bezwaarfase hersteld door het onderzoek van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht, heeft appellante gesproken op de hoorzitting van 24 augustus 2016 en heeft de door appellante ingediende medische informatie betrokken in zijn rapport.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat niet is gebleken dat de beperkingen van appellante zoals die op 1 oktober 2016 golden, zijn onderschat. De overwegingen van de rechtbank ter zake van de vastgestelde beperkingen worden daarom onderschreven en overgenomen. Daaraan wordt naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd nog het volgende toegevoegd.
4.3.
Het enkele feit dat in het verleden een urenbeperking is aangenomen, betekent niet dat het Uwv gehouden is deze bij een nieuwe arbeidsongeschiktheidsbeoordeling onveranderd te handhaven. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 2 april 2019 inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat sprake is van een aanzienlijk verschil in de medische situatie van appellante ten tijde van de beoordeling in 2015 ten opzichte van de beoordeling in 2016. Voor de stelling van appellante dat zij verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen, is in de gedingstukken geen onderbouwing te vinden.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 14 juni 2016 heeft de rechtbank terecht de beroepsgrond, dat de geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn, verworpen. Daarbij heeft de rechtbank ook met juistheid verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 november 2016, waarin inzichtelijk en overtuigend is beargumenteerd dat appellante werkzaamheden kan verrichten verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
4.5.
Omdat geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid komt de Raad niet toe aan een bespreking van de hoger beroepsgronden die zich richten op de aanspraken van appellante op een IVA-uitkering en betrekking hebben op de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid.
4.6.
Gezien wat hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) R.H. Koopman