ECLI:NL:CRVB:2019:3564

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2019
Publicatiedatum
13 november 2019
Zaaknummer
17/7254 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid na herbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die sinds 2006 ziek was door psychische klachten, had een WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had haar uitkering per 15 september 2016 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, waarna een herbeoordeling plaatsvond en de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) werd aangepast. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en het beroep van appellante ongegrond verklaard.

In hoger beroep handhaafde appellante haar stelling dat haar medische belastbaarheid door de verzekeringsartsen van het Uwv was onderschat. Ze verwees naar rapporten van psychiater Gokce, die concludeerde dat haar beperkingen op de peildatum waren onderschat. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bevindingen van de behandelend psychiater zwaarder had gewogen dan die van psychiater Gokce.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv, en besloot zelf in de zaak te voorzien. De Raad concludeerde dat er geen aanwijzingen waren dat appellante op 24 mei 2017 meer beperkingen had dan op 15 september 2016, en bepaalde dat haar uitkering met ingang van 24 mei 2017 werd beëindigd. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de kosten van appellante, die in totaal € 2.560,- bedroegen.

Uitspraak

17.7254 WIA

Datum uitspraak: 13 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 september 2017, 17/1356 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. E. Demir, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft laatstelijk gewerkt als schoonmaakster voor 20,55 uur per week. Op 27 november 2006 heeft zij zich ziek gemeld wegens psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 24 november 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 24 juli 2010 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is vastgesteld.
1.2.
Bij besluit van 14 juli 2016 heeft het Uwv, op basis van medisch en arbeidskundig onderzoek, de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 15 september 2016 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Nadat appellante tegen het besluit van 14 juli 2016 bezwaar had gemaakt heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv aanleiding gezien de eerder door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan te passen en aanvullende beperkingen op te nemen. Deze aanvullende beperkingen zijn neergelegd in een FML van 21 februari 2017. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft blijkens een rapport van 22 maart 2017 vastgesteld dat niet alle door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies passend zijn en op basis van deels nieuwe functies de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ongewijzigd vastgesteld op minder dan 35%. Bij besluit van 23 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 14 juli 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig geacht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het Uwv de uit die klachten en diagnose voortvloeiende beperkingen op de in geding zijnde datum van 15 september 2016 heeft onderschat. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van de meest recente informatie van de behandelend psychiater de beperkingen in de FML nader heeft aangescherpt voor wat betreft de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Dat appellante nadien – in reactie op de herkeuring – kennelijk in toenemende mate psychiatrische klachten is gaan ervaren doet daaraan naar het oordeel van de rechtbank niet af. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de geduide functies van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), medewerker intern transport (SBC-code 111220) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) voor appellante niet geschikt zouden zijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar stelling gehandhaafd dat de verzekeringsartsen van het Uwv haar medische belastbaarheid hebben onderschat. Appellante heeft ter ondersteuning van haar standpunt verwezen naar rapporten van psychiater i.o. drs. G.F. Gokce. Appellante heeft psychiater Gokce om een second opinion gevraagd omdat zij meent dat zij niet goed dan wel onvoldoende is behandeld. Psychiater Gokce heeft onderzoek gedaan aan de hand van een gesprek met appellante op 1 november 2017 en heeft bij zijn onderzoek de rapporten van de behandelend psychiater J. M. Persoon betrokken. Nadat Gokce op 15 november 2017 een rapport had uitgebracht heeft de gemachtigde van appellante psychiater Gokce schriftelijk gevraagd of hij van mening is dat de beperkingen van appellante ten tijde van de peildatum door het Uwv zijn onderschat. Psychiater Gokce heeft deze vraag in een rapport van 6 december 2017 bevestigend beantwoord.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Hierbij is onder meer gewezen op een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 maart 2018.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat sprake is geweest van zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen. Door de rechtbank is eveneens met juistheid overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van de informatie van de behandelend psychiater Persoon van 31 januari 2017 de beperkingen in de FML nader heeft aangescherpt voor wat betreft de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Deze overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.
4.2.
In hoger beroep heeft appellante de in 3.1 genoemde rapporten van psychiater Gokce ingebracht. Uit het rapport van 15 november 2017 blijkt dat psychiater Gokce van mening is dat appellante niet afdoende door psychiater Persoon is behandeld. Dat betekent volgens psychiater Gokce dat er een achteruitgang is geboekt rondom haar herstel. Als conclusie wordt geadviseerd de behandeling van appellante op een andere wijze voort te zetten. In het rapport van 6 december 2017 heeft psychiater Gokce, desgevraagd, meegedeeld dat hij van mening is dat de beperkingen van appellante op de datum in geding zijn onderschat. Hij is het niet eens met de stelling dat de klachten op de datum in geding in remissie zouden zijn geweest.
4.3.
De in hoger beroep ingediende rapporten van psychiater Gokce geven geen aanleiding voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De conclusie van psychiater Gokce, dat de beperkingen van appellante op de datum in geding zijn onderschat, is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 26 maart 2018 genoegzaam weerlegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat psychiater Gokce niet inzichtelijk heeft gemotiveerd welke beperkingen zijn onderschat en feitelijk de situatie beschrijft die door appellante wordt weergegeven op de datum van het onderzoek op 1 november 2017 en niet de situatie op de datum in geding 15 september 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht een zwaarder gewicht toegekend aan de bevindingen van de behandelend psychiater dan aan die van psychiater Gokce. Dat psychiater
Persoon inmiddels heeft ingestemd met de zienswijze van psychiater Gokce is niet gebleken. Ter zitting is besproken dat de behandeling van appellante tot op heden op dezelfde wijze wordt voortgezet.
4.4.
De rechtbank wordt tot slot gevolgd in het oordeel dat afdoende is gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de bij de FML vastgestelde belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
4.5.
Tijdens de zitting bij de Raad heeft het Uwv naar voren gebracht dat de zogenoemde uitlooptermijn aangepast had moeten worden, omdat in de bezwaarfase een nieuwe functie is geselecteerd. Het besluit op bezwaar waarin deze nieuwe functies zijn aangezegd dateert van 23 maart 2017, waardoor de uitkering pas met ingang van 24 mei 2017 beëindigd had moeten worden. Het Uwv stelt zich daarbij op het standpunt dat de in de bezwaarfase gewijzigde FML ook geldt op de datum 24 mei 2017. Het Uwv heeft de Raad verzocht om bij vernietiging van de aangevallen uitspraak zelf in de zaak te voorzien. Omdat er geen aanwijzingen zijn dat appellante op 24 mei 2017 meer beperkingen had voor het verrichten van arbeid dan op 15 september 2016, kan het standpunt van het Uwv, dat de in bezwaar gewijzigde FML ook op eerst vermelde datum geldt, worden gevolgd.
4.6.
Gezien wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit is gegrond en het bestreden besluit moet ook worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat de uitkering van appellante op grond van de Wet WIA met ingang van 24 mei 2017 wordt beëindigd, omdat zij met ingang van deze datum minder dan 35 % arbeidsongeschikt was.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar, € 512,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal
€ 2.560,-

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 23 maart 2017;
- herroept het besluit van 14 juli 2016
- bepaalt dat de uitkering van appellante op grond van de Wet WIA met ingang van
24 mei 2017 wordt beëindigd en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit
van 23 maart 2017;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.560,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) R.H. Koopman