ECLI:NL:CRVB:2019:357

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2019
Publicatiedatum
6 februari 2019
Zaaknummer
17/1052 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde money transfers en kasstortingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 23 december 2016. De appellant had bijstandsaanvragen ingediend die door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag waren afgewezen. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand in verband met niet-gemelde geldbedragen die appellant via money transfers had ontvangen, waarvan de herkomst niet duidelijk was. De te beoordelen periode voor de intrekking en terugvordering liep van 10 april 2012 tot en met 31 december 2013 en van 1 juni 2014 tot en met 30 juni 2014. Appellant ontving in deze periode aanzienlijke bedragen, variërend van € 2.000,- tot € 5.000,-, met een totaal van € 34.500,-, maar heeft deze bedragen niet gemeld bij het college. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd dat hij niet over deze bedragen kon beschikken. De verklaring van de zoon van appellant werd als onvoldoende concreet beschouwd. Daarnaast had appellant ook kasstortingen ontvangen, variërend van € 100,- tot € 1.500,-, maar ook hier ontbrak objectief bewijs over de herkomst van deze bedragen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en concludeerde dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, waardoor de hoger beroepen niet slagen. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.1052 PW-PV, 17/1053 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 23 december 2016, 16/5865 en 16/6067 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 15 januari 2019
Zitting heeft: G.M.G. Hink
Griffier: F. Demiroğlu
Voor appellant is verschenen mr. T. Harmankaya, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Catakli.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Voor wat betreft de intrekking en terugvordering loopt de te beoordelen periode van
10 april 2012 tot en met 31 december 2013 en van 1 juni 2014 tot en met 30 juni 2014. Niet langer in geschil is dat appellant in deze periode via money transfers aanzienlijke bedragen heeft ontvangen, variërend van € 2.000,- tot € 5.000,- tot een totaalbedrag van
€ 34.500,-. Appellant heeft de ontvangst van deze bedragen niet gemeld bij het college. Appellant heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij niet over deze bedragen heeft kunnen beschikken. De verklaring van de zoon van appellant is achteraf opgesteld en onvoldoende concreet. Uit een door appellant overgelegd bankafschrift, waaruit blijkt dat in 2008 op de zakelijke rekening van een restaurant van de zoon van appellant een bedrag van bijna € 30.000,- is ontvangen van de vader van appellant, kan niet worden afgeleid dat de enkele jaren later door appellant via money transfers ontvangen bedragen, bedragen zijn waarover appellant niet kon beschikken.
Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door de via money transfers ontvangen bedragen niet te melden. Hij heeft onvoldoende inzicht verschaft in de herkomst van die bedragen. Het college heeft terecht geconcludeerd dat het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet is vast te stellen.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
De te beoordelen perioden van de besluiten tot afwijzing van de aanvragen om bijstand lopen van 30 november 2015 tot en met 22 december 2015 en van 15 februari 2016 tot en met
24 maart 2016. Vaststaat dat appellant voorafgaand aan deze te beoordelen perioden kasstortingen op zijn bankrekening heeft ontvangen, variërend van € 100,- tot € 1.500,-. Hij heeft geen objectieve en verifieerbare bewijsstukken overgelegd over de herkomst van deze kasstortingen. Het college heeft terecht geconcludeerd dat het recht op bijstand om die reden niet is vast te stellen.
Dit betekent dat de hoger beroepen niet slagen.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) F. Demiroğlu (getekend) G.M.G. Hink
rh