ECLI:NL:CRVB:2019:3617

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2019
Publicatiedatum
14 november 2019
Zaaknummer
16/3623 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die als ouderenconsulent werkte, meldde zich ziek op 24 januari 2012 met schouderklachten en later ook psychische klachten. Na een aanvraag op grond van de Wet WIA, werd vastgesteld dat zij niet meer geschikt was voor haar laatst verrichte werk, maar wel belastbaar was met inachtneming van bepaalde beperkingen. Het Uwv weigerde echter de WIA-uitkering, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door de rechtbank Rotterdam bevestigd.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar belastbaarheid onjuist was ingeschat en dat de geselecteerde functies niet geschikt waren. De Raad heeft een neuroloog als deskundige benoemd, die concludeerde dat er enkele lichte beperkingen aan de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) moesten worden toegevoegd, maar dat de geselecteerde functies nog steeds passend waren. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de conclusies van de deskundige correct had overgenomen in de aangepaste FML.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht op minder dan 35% had vastgesteld. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat de psychische belastbaarheid van appellante onvoldoende was onderbouwd. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.072,- bedroegen, en bepaalde dat het Uwv het griffierecht van € 169,- aan appellante moest vergoeden.

Uitspraak

16.3623 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 april 2016, 15/4458 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 14 november 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. de Bluts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft A.H.C. Geerlings, neuroloog, als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 6 februari 2019 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben een zienswijze ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Bluts. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als ouderenconsulent voor 32,01 uur per week. Op 24 januari 2012 heeft appellante zich ziek gemeld met schouderklachten; zij kreeg later ook psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 10 december 2014 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar heeft appellante wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 januari 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 75,43% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 5 februari 2015 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 25 januari 2015, aansluitend op het einde van de loondoorbetalingsverplichting van haar werkgever, een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 juni 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 1 juni 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 9 juni 2015 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat onvoldoende aanknopingspunten aanwezig zijn om de zorgvuldigheid van het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de conclusies van zijn rapporten in twijfel te trekken. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat de FML niet juist is vastgesteld. Ook de zorgvuldigheid van het onderzoek door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en de conclusies van zijn rapporten wordt niet in twijfel getrokken. De rechtbank heeft geoordeeld dat afdoende is toegelicht dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar belastbaarheid onjuist is ingeschat en meer beperkingen moeten worden aangenomen. De geselecteerde functies zijn niet geschikt omdat haar belastbaarheid wordt overschreden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
De Raad heeft aanleiding gezien neuroloog A.H.C. Geerlings als deskundige om advies te vragen. Hij heeft in zijn rapport van 6 februari 2019 geconcludeerd dat bij appellante op 25 januari 2015 sprake was van een sensibele stoornis aan de wortel C6 rechts, van myogene pijn in de cervicale wervelkolom en van hyperventileren. De deskundige is van mening dat enkele lichte beperkingen aan de FML van 26 januari 2015 moeten worden toegevoegd. Appellante is meer beperkt te achten aangaande het gebruik van de dominante rechterhand in de categorieën: hand- en vingergebruik, tastzin, toetsenbord bedienen, muis hanteren en werken met toetsenbord en muis. De deskundige heeft ook in zijn rapport opgenomen: “Ik kan niet beoordelen of op grond van de psychiatrische problematiek van betrokkene nadere beperkingen geduid zouden moeten worden, daarom geef ik een beoordeling daaromtrent door een psychiater in overweging.”
3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML op 1 maart 2019 overeenkomstig het advies van de deskundige aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 17 april 2019 vastgesteld dat de geselecteerde functies, ook uitgaande van de FML van 1 maart 2019, passend zijn. Het door het Uwv ingenomen standpunt over de mate van arbeidsongeschiktheid per 25 januari 2015 wijzigt niet.
3.5.
Appellante heeft in haar zienswijze medegedeeld geen op- of aanmerkingen te hebben op het rapport van de deskundige. Appellante heeft wel aandacht gevraagd voor haar psychische problematiek en heeft ter onderbouwing informatie van 22 mei 2018 van iPsy en een schriftelijke verklaring van haar dochter van 28 september 2019 overgelegd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 25 januari 2015 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend overkomt. De Raad is van oordeel dat deze situatie zich hier voordoet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de conclusies van de deskundige geheel en op juiste wijze overgenomen in de FML van 1 maart 2019, wat door appellante ook niet is betwist. Dat betekent dat wordt geconcludeerd dat in de FML van 1 maart 2019 de fysieke beperkingen van appellante juist zijn weergegeven.
4.4.
De stelling van appellante, dat haar psychische belastbaarheid onderbelicht is gebleven en dat onvoldoende beperkingen in verband met haar psychische klachten in de FML zijn opgenomen is onvoldoende onderbouwd en wordt niet gevolgd. Uit de beschikbare medische informatie blijkt dat bij appellante sprake is van een angststoornis en van PTSS. In de FML zijn diverse beperkingen opgenomen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren en de verzekeringsarts heeft overtuigend gemotiveerd dat voor het opnemen van meer beperkingen geen reden is. De beschikbare informatie, waaronder de verklaring van iPsy van 22 mei 2018, waaruit blijkt dat sprake is van een ongespecificeerde angststoornis, geeft geen aanleiding om de psychische belastbaarheid in twijfel te trekken. Daaruit blijkt niet dat van appellante in objectieve zin niet kan worden gevergd dat zij werkzaamheden gaat verrichten. Er is daarom geen aanleiding om de suggestie van de deskundige te volgen omtrent het vragen van nader advies op dit terrein.
4.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv heeft overtuigend gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
5. Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet op de omstandigheid dat het Uwv in hoger beroep de FML heeft gewijzigd, was het bestreden besluit niet voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. Deze schending wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1024,- in bezwaar, € 1024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.072,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) E. Diele