In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die als ouderenconsulent werkte, meldde zich ziek op 24 januari 2012 met schouderklachten en later ook psychische klachten. Na een aanvraag op grond van de Wet WIA, werd vastgesteld dat zij niet meer geschikt was voor haar laatst verrichte werk, maar wel belastbaar was met inachtneming van bepaalde beperkingen. Het Uwv weigerde echter de WIA-uitkering, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door de rechtbank Rotterdam bevestigd.
In hoger beroep voerde appellante aan dat haar belastbaarheid onjuist was ingeschat en dat de geselecteerde functies niet geschikt waren. De Raad heeft een neuroloog als deskundige benoemd, die concludeerde dat er enkele lichte beperkingen aan de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) moesten worden toegevoegd, maar dat de geselecteerde functies nog steeds passend waren. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de conclusies van de deskundige correct had overgenomen in de aangepaste FML.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht op minder dan 35% had vastgesteld. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat de psychische belastbaarheid van appellante onvoldoende was onderbouwd. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.072,- bedroegen, en bepaalde dat het Uwv het griffierecht van € 169,- aan appellante moest vergoeden.