ECLI:NL:CRVB:2019:3708

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2019
Publicatiedatum
21 november 2019
Zaaknummer
17/6486 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderbijslag en registratie aanvrager

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) met betrekking tot de registratie van de aanvrager van kinderbijslag voor haar dochter. De Centrale Raad van Beroep heeft op 8 november 2019 uitspraak gedaan. De zaak betreft de vraag of appellante, die sinds 2011 geregistreerd staat als aanvrager van kinderbijslag, ook met terugwerkende kracht vanaf 2008 als aanvrager kan worden aangemerkt. De Raad oordeelt dat de eerdere beslissing om de ex-echtgenoot van appellante als aanvrager te registreren, in rechte onaantastbaar is geworden, omdat hiertegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend. Appellante heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die een wijziging van deze registratie rechtvaardigen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. Het verzoek van appellante om schadevergoeding voor misgelopen kindertoeslag en kindgebonden budget wordt eveneens afgewezen. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

17.6486 AKW

Datum uitspraak: 8 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
16 augustus 2017, 16/1354 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2019. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door [X]. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante en haar ex-echtgenoot, [naam echtgenoot], hebben samen een dochter: [naam dochter]
(geboren [in] 2001). Op 6 februari 2008 is de op 9 januari 2008 tussen appellante en haar ex-echtgenoot uitgesproken echtscheiding ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand. Op 5 december 2007 is tussen beiden een co-ouderschapsregeling overeengekomen, waarbij is afgesproken dat de kinderbijslag en de belastingvoordelen die verband houden met de zorg voor [naam dochter] ten goede komen aan appellante.
1.2.
Bij besluit van 25 februari 2008 heeft de Svb aan appellante bevestigd dat overeenkomstig de onder 1.1 vermelde co-ouderschapsregeling de kinderbijslag voor [naam dochter] volledig wordt uitbetaald aan appellante. Daarbij werd vermeld dat de ex-echtgenoot van appellante geregistreerd bleef als de aanvrager van de kinderbijslag voor [naam dochter]. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
In juli 2011 heeft de ex-echtgenoot van appellante de Svb gevraagd om alsnog appellante te registeren als de aanvrager van de kinderbijslag voor [naam dochter], zodat zij voortaan zelf in aanmerking kan komen voor kindgebonden budget. In aansluiting op correspondentie hierover heeft appellante de Svb gevraagd om haar vanaf 27 juli 2011 te registreren als degene van wie het recht op kinderbijslag voor [naam dochter] wordt uitbetaald. Hierop heeft de Svb bij besluit van
2 augustus 2011 bekendgemaakt dat is geregistreerd dat appellante vanaf het vierde kwartaal van 2011 de aanvrager is van de kinderbijslag voor [naam dochter]. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
In augustus 2015 heeft appellante de Svb gevraagd om haar in plaats van haar
ex-echtgenoot te registreren als de aanvrager van de kinderbijslag voor [naam dochter] over het eerste kwartaal van 2008 tot het vierde kwartaal van 2011, zodat zij ook over die periode alsnog zelf in aanmerking kan komen voor kindertoeslag en kindgebonden budget.
1.5.
Bij besluit van 23 oktober 2015 heeft de Svb afwijzend beslist op appellantes verzoek van augustus 2015. Het hiertegen door appellante ingediende bezwaar is bij besluit van
22 maart 2016 (bestreden besluit) ongegrond geacht. Daaraan heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellante geen in aanmerking te nemen nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht naar voren heeft gebracht en dat het besluit van 25 februari 2008 niet onmiskenbaar onjuist is als gevolg van fouten van de Svb.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep dat appellante heeft ingediend tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft appellante primair aangevoerd dat de Svb het besluit van
25 februari 2008 ten tijde van belang niet op de voorgeschreven wijze aan haar bekend heeft gemaakt. Verder heeft appellante in essentie aangevoerd dat er sprake is van een zodanig bijzondere situatie dat daarin een grond gelegen is om haar alsnog over het eerste kwartaal van 2008 tot het vierde kwartaal van 2011 aan te merken als de aanvrager van de kinderbijslag voor [naam dochter]. Daarbij heeft appellante de Raad gevraagd om de Svb te veroordelen tot schadevergoeding in verband met door haar over het eerste kwartaal van 2008 tot het vierde kwartaal van 2011 misgelopen kindertoeslag en kindgebonden budget.
3.2.
De Svb heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Verder heeft de Svb te kennen gegeven dat de bestendige gedragsregels die eind 2015 zijn opgenomen in de werkinstructies van de Svb – zoals deze zijn weergegeven onder punt 2.2 van de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 mei 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:6026) – appellante geen soelaas bieden, omdat deze regels voorzien in ten hoogste één jaar terugwerkende kracht, terwijl appellante pas in augustus 2015 heeft gevraagd om haar alsnog vanaf het
eerste kwartaal van 2008 aan te merken als de aanvrager van de kinderbijslag voor [naam dochter].
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De Raad laat in het midden of het onder 1.2 vermelde besluit van 25 februari 2008 op de voorgeschreven wijze aan appellante is bekendgemaakt. Daartoe wordt overwogen dat niet in geschil is dat het onder 1.3 vermelde besluit van 2 augustus 2011 op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Nu bij het besluit van 2 augustus 2011 is geregistreerd dat appellante (pas) vanaf het vierde kwartaal van 2011 de aanvrager is van de kinderbijslag voor [naam dochter], en daartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend, is de eerdere beslissing om de ex-echtgenoot van appellante vanaf het eerste kwartaal van 2008 te registreren als de aanvrager van de kinderbijslag voor [naam dochter] – hoe dan ook – in rechte onaantastbaar geworden.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of de Svb bij het bestreden besluit terecht heeft vastgesteld dat appellante geen in aanmerking te nemen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht en dat het onder 1.2 vermelde besluit van 25 februari 2008 niet onmiskenbaar onjuist is als gevolg van fouten van de Svb.
4.3.
Naar het oordeel van de Raad heeft de Svb terecht vastgesteld dat appellante geen in aanmerking te nemen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht. Dat de
ex-echtgenoot van appellante in verband met de hoogte van zijn inkomen niet in aanmerking komt voor kindertoeslag en kindgebonden budget over 2008 tot en met 2011, is al sinds 2011 bekend en niet pas sinds 2015. Verder is naar het oordeel van de Raad bij het bestreden besluit terecht vastgesteld dat niet is gebleken dat het onder 1.2 vermelde besluit van
25 februari 2008 onmiskenbaar onjuist is als gevolg van fouten van de Svb. In dit verband herinnert de Raad eraan dat het niet aan de Svb is om te bepalen op welke wijze co-ouders hun eventuele aanspraken op kindertoeslag en kindgebonden budget het best kunnen realiseren. Van een zeer bijzondere situatie op grond waarvan de Svb het verzoek van appellante van augustus 2015 met terugwerkende kracht tot begin 2008 zou moeten inwilligen is geen sprake.
4.4.
Uit overweging 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en dat afwijzend moet worden beslist op het verzoek van appellante om de Svb te veroordelen tot schadevergoeding.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van
E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2019.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) E.D. de Jong
md