ECLI:NL:CRVB:2019:3827

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2019
Publicatiedatum
3 december 2019
Zaaknummer
17-8082 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
  • F. Demiroğlu
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing bijstandsaanvraag en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarbij de aanvraag om bijstand van appellante op 12 november 2015 was afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Groningen. De afwijzing was gebaseerd op de stelling dat appellante niet aan haar inlichtingenverplichting had voldaan. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit van 12 juli 2016 gegrond verklaard, het besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte had gesteld dat er onduidelijkheid bestond over verschillende vermogensbestanddelen, waaronder de opbrengst van een woning in Frankrijk, de waarde van sieraden en een woning in India. De rechtbank concludeerde dat appellante de gevraagde inlichtingen had verstrekt en dat het college haar niet om aanvullende informatie had gevraagd voordat het besluit werd genomen.

In het hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door haar herhaaldelijk om gegevens te vragen, wat volgens haar een schending van haar privacy zou zijn in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het college wettelijk bevoegd was om deze gegevens te vragen op basis van artikel 53a van de Participatiewet (PW). De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en vernietigde het nader besluit van het college, waarbij het college werd opgedragen om opnieuw te beslissen over de bijstandsaanvraag.

De Raad oordeelde dat het recht op bijstand per 12 november 2015 moet worden vastgesteld, tenzij het college kan aantonen dat de middelen van appellante zodanig hoog zijn dat er geen recht op bijstand bestaat. Tevens heeft de Raad het verzoek van appellante om schadevergoeding toegewezen in de vorm van wettelijke rente over de toe te kennen bijstand. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en is gebaseerd op de overwegingen die in de uitspraak zijn opgenomen.

Uitspraak

17/8082 PW-PV, 18/664 PW-PV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 21 november 2019
Proces-verbaal mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 31 oktober 2017, 16/2849 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Voorzitter: A. Stehouwer
Griffier: F. Demiroğlu
Appellante heeft bericht dat ze niet verschijnt in verband met ziekte. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Roerig.
De Centrale Raad bevestigt de aangevallen uitspraak, vernietigt het nader besluit, draagt het college op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de overwegingen van deze uitspraak en wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade toe.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Het college heeft de aanvraag om bijstand van 12 november 2015 afgewezen omdat appellante niet aan haar inlichtingenverplichting heeft voldaan. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van 12 juli 2016 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het college aan de afwijzing van de aanvraag alleen ten grondslag heeft gelegd dat er onduidelijkheid is over een aantal vermogensbestanddelen, te weten de besteding van de opbrengst van een woning in Frankrijk, die in 2012 is verkocht, de hoeveelheid en waarde van de sieraden van appellante en de waarde van een woning in India. De rechtbank overweegt dat het college ten aanzien van al deze vermogensbestanddelen appellante ten onrechte tegenwerpt dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appelante had volgens de rechtbank de gevraagde inlichtingen verstrekt en het college had haar niet om aanvullende informatie gevraagd voor het besloot de aanvraag op die grond af te wijzen.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank niet geoordeeld heeft dat het college ten onrechte heeft beweerd dat zij € 23.000,- aan erfbelasting heeft betaald. Omdat dit niet aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, kan deze grond niet leiden tot een ander oordeel over de aangevallen uitspraak.
Appellante heeft verder met een beroep op het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) aangevoerd dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door haar steeds opnieuw gegevens te vragen. Appellante doet daarmee, naar de Raad begrijpt, een beroep op artikel 8 van het EVRM ter bescherming van haar privacy. Deze bepaling luidt onder meer: ”Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht” (op privacy) ”, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.” Een dergelijke wettelijke bevoegdheid om verstrekking van persoonlijke gegevens te verlangen van de aanvrager van bijstand is gegeven in artikel 53a van de Participatiewet (PW). Deze grond slaagt niet.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college in het nader besluit van
20 december 2017 het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard maar de afwijzing van de aanvraag om bijstand gehandhaafd omdat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
In dit nader besluit heeft het college vastgesteld dat appellante de inlichtingenplicht niet heeft geschonden, maar dat op grond van artikel 11, van de PW het recht op bijstand niet is vast te stellen.
In de aanvullende gronden van het hoger beroep heeft de toenmalige gemachtigde van appellante aangevoerd dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag omdat het recht niet is vast te stellen, slechts kan worden gebaseerd op de grond dat niet aan de inlichtingenverplichting (artikel 17, van de PW) is voldaan. Dat klopt. Bij een aanvraag om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid op de aanvrager zelf en die moet dus inlichtingen verschaffen. Alleen in het geval dat de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Nu appellante ten aanzien van de door het college gestelde vermogensbestanddelen de inlichtingenverplichting volgens de aangevallen uitspraak en het nader besluit niet heeft geschonden, komt het nader besluit voor vernietiging in aanmerking. Het college moet opnieuw beslissen en dat kan in beginsel niet anders zijn dan een toekenning van bijstand per 12 november 2015 (datum aanvraag), waarbij het college voor de hoogte van die bijstand rekening kan houden/houdt met de middelen die appellante gedurende de periode dat zij in Groningen woonachtig was heeft gehad. Dit kan slechts anders zijn indien die middelen zodanig hoog zijn geweest dat daarom geen recht op bijstand bestaat.
In de aanvullende gronden van 28 augustus 2019 is namens appellante verzocht de schade te vergoeden. De Raad wijst het verzoek tot vergoeding van schade toe in de vorm van wettelijke rente over de toe te kennen bijstand.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) F. Demiroğlu (getekend) A. Stehouwer