BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- verklaart het hoger beroep gericht tegen aangevallen uitspraak 2 niet-ontvankelijk;
- vernietigt aangevallen uitspraak 1;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 januari 2018 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 13 juli 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 17 januari 2018;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.536,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht in zaak 18/4890 PW vergoedt van € 172,-.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Het college heeft bij besluit van 9 december 2004 de gemaakte kosten van bijstand van X, van wie de bijstand over twee periodes in 2000 en 2002 is ingetrokken en teruggevorderd, tot een bedrag van € 8.217,44 mede teruggevorderd van appellant.
2. Bij brief van 29 juni 2017 aan de gemeente Leiden heeft appellant, naar aanleiding van beslaglegging op de bijstand die appellant van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ontving, een beroep gedaan op verjaring van de vordering die voortvloeit uit het besluit van 9 december 2004. Bij besluit van 13 juli 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 januari 2018, heeft het college het beroep op verjaring van de vordering afgewezen.
3. Bij brief van 25 september 2017 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 december 2004. Bij besluit van 31 januari 2018 heeft het college het bezwaar niet‑ontvankelijk verklaard.
4. De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 1 geoordeeld, voor zover hier van belang, dat het college de verjaring van de vordering rechtsgeldig heeft gestuit bij brief van 8 februari 2007. Op die datum heeft het college aan het [instituut] ([instituut]) bericht dat de gemeente een openstaande vordering op appellant had van € 2.352,03 en daarbij het besluit van 9 december 2004 meegestuurd.
5. De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 2 geoordeeld dat appellant niet binnen zes weken nadat het besluit van 9 december 2004 hem (in ieder geval) bekend is geworden, te weten op 9 februari 2007, hiertegen bezwaar heeft gemaakt.
6. Appellant heeft aangevoerd dat het college met de brief van 8 februari 2007 aan [instituut] de verjaring niet rechtsgeldig heeft gestuit. Deze beroepsgrond slaagt.
7. Het college heeft desgevraagd te kennen gegeven niet te beschikken over een verzendadministratie. Daarbij heeft het college zich echter op het standpunt gesteld dat sprake is van contra-indicaties die meebrengen dat appellant de brief van het college van 8 februari 2007 met daarbij het besluit van 9 december 2004 wel moet hebben ontvangen. Zonder nader bewijs is daarmee de verzending van het besluit van 9 december 2004 aannemelijk.
8. Van contra-indicaties is geen sprake. In een op 16 januari 2007 ondertekende machtiging geeft appellant toestemming aan diverse instanties, waaronder de sociale dienst van de gemeente waar hij het laatst heeft gewoond, om aan het hoofd financiën van [instituut] informatie te verstrekken over eventuele openstaande vorderingen in het kader van een op te stellen individueel financieel plan. Uit het enkele feit dat [instituut] juist de gemeente Leiden heeft aangeschreven kan niet worden afgeleid, zoals de gemachtigde van het college ter zitting heeft betoogd, dat appellant op de hoogte was van de vordering die deze gemeente op hem had. Leiden is immers de gemeente waar appellant op dat moment laatstelijk had gewoond. Evenmin kan uit het feit dat [instituut] geen rappel heeft gestuurd na toezending door de gemeente bij brief van 8 februari 2007 van de gevraagde informatie, worden afgeleid dat appellant dus bekend is geworden met het besluit van 9 december 2004.
9. Nu van stuitingshandelingen na 8 februari 2007 en voor 9 december 2009, de datum waarop vijf jaar gerekend vanaf het besluit van 9 december 2004 is verstreken, niet is gebleken, is de vordering van het college op appellant in elk geval op 9 december 2009 verjaard. Dit betekent dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt.
10. Uit het voorgaande volgt tevens dat appellant geen belang meer heeft bij het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2. Daarbij wordt meegewogen dat de gemachtigde van het college ter zitting heeft verklaard dat als door verjaring geen grond meer bestaat voor invordering van de schuld bij appellant, het college aan appellant wat hij al heeft afgelost zal terugbetalen. Gelet hierop heeft wat appellant beoogt na te streven met zijn hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2, namelijk dat zijn bezwaar tegen het besluit van 9 december 2004 alsnog inhoudelijk wordt beoordeeld, feitelijk geen betekenis meer.
11. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 512,- in bezwaar, € 512,- in beroep en € 512,- in hoger beroep, in totaal € 1.536,- voor verleende rechtsbijstand.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) J.B. Beerens (getekend) W.H. Bel