ECLI:NL:CRVB:2019:3872

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2019
Publicatiedatum
4 december 2019
Zaaknummer
18/4158 WSF-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam inzake de aanvraag voor aanvullende beurs en de loskoppeling van het inkomen van de vader

Op 4 december 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De zaak betreft een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 juni 2018, waarin de aanvraag van appellante om bij de vaststelling van de aanvullende beurs geen rekening te houden met het inkomen van haar vader werd afgewezen. De rechtbank had in haar uitspraak afdoende gemotiveerd waarom de gronden van appellante niet leidden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Centrale Raad van Beroep heeft deze overwegingen onderschreven en de aangevallen uitspraak bevestigd.

De achtergrond van de zaak is dat appellante op 8 november 2016 een verzoek indiende om loskoppeling van het inkomen van haar vader bij de vaststelling van de aanvullende beurs. Dit verzoek werd afgewezen, maar het bezwaar tegen deze afwijzing werd gedeeltelijk gegrond verklaard voor de periode na het bereiken van de leeftijd van 21 jaar. Voor de periode daarvoor werd het bezwaar ongegrond verklaard, omdat appellante geen alimentatievonnis of notariële akte had overgelegd die de alimentatieverplichting van haar vader aantoonde. De Raad oordeelde dat appellante niet kon worden ontslagen van de verplichting om een alimentatieprocedure te starten, ondanks het feit dat zij een ernstig en structureel conflict met haar vader had.

In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe gronden aangevoerd en haar argumenten waren grotendeels een herhaling van wat eerder was aangevoerd. De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat de rechtbank de aangevoerde gronden afdoende had besproken en gemotiveerd, en dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd in het openbaar uitgesproken, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.4158 WSF-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 juni 2018, 17/6073 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 4 december 2019
Zitting heeft: J.P.A. Boersma, als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: C.I. Heijkoop
Ter zitting zijn verschenen: mr. R. Haze, advocaat, gemachtigde van appellante, en drs. P.M.S. Slagter, vertegenwoordiger van de minister.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1.1.
Bij besluit van 8 november 2016 heeft de minister de aanvraag van appellante van 18 augustus 2016 om bij de vaststelling van de aanvullende beurs geen rekening te houden met het inkomen van haar vader (verzoek om loskoppeling) afgewezen.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 6 september 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard voor zover het betreft de periode na het bereiken van de leeftijd van 21 jaar. Voor de periode daarvoor is het bezwaar ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat, gelet op de overgelegde stukken, sprake is van een ernstig en structureel conflict tussen appellante en haar vader als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000). Dat leidt ertoe dat met ingang van 1 september 2018, de maand volgend op het bereiken van de leeftijd van 21 jaar, bij de berekening van de aanvullende beurs van appellante geen rekening zal worden gehouden met het inkomen van haar vader. Voor de periode daarvoor vindt evenwel geen loskoppeling plaats omdat appellante geen alimentatievonnis of notariële akte heeft overgelegd waaruit de (hoogte van) op de vader rustende alimentatieverplichting blijkt. Voorts is niet gebleken dat het starten van een alimentatieprocedure niet van appellante gevergd kan worden.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit voor zover het betreft de afwijzing van het verzoek om loskoppeling voor het bereiken van de leeftijd van 21 jaar. Volgens appellante kan van haar niet verlangd worden dat ze een alimentatieprocedure start tegen haar vader omdat dat leidt tot psychische klachten en verminderde schoolprestaties.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 21 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ6427, waarin is uiteengezet dat uit de systematiek van de wettelijke regeling, met name artikel 12, tweede lid, van het Bsf 2000 en de toelichting op het Bsf 2000, volgt dat het op de weg ligt van een studerende van 18 jaar of ouder die verzoekt om de aanvullende beurs onafhankelijk van het inkomen van zijn vader of moeder vast te stellen, zich tot de burgerlijke rechter te wenden om de op grond van artikel 1:395a van het Burgerlijk Wetboek op de ouder berustende onderhoudsverplichting te laten vaststellen. De enkele omstandigheid dat appellante een ernstig en structureel conflict heeft met haar vader ontslaat haar niet van die verplichting. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat het voeren van een alimentatieprocedure niet van haar verlangd kan worden. Het verzoeken om alimentatie is een juridische procedure waarvoor appellante een advocaat kan en moet inschakelen. Zij hoeft hierover zelf geen contact met haar vader te hebben. In het geval van appellante is dan ook niet gebleken van zodanig zwaarwegende en bijzondere omstandigheden dat de minister met toepassing van de in artikel 11.5 van de Wet studiefinanciering 2000 vervatte hardheidsclausule de aanvullende beurs zonder alimentatievonnis had moeten vaststellen.
3. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden naar voren gebracht, geen nadere stukken overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Wat zij in hoger beroep heeft aangevoerd is min of meer een woordelijke herhaling van de in beroep aangevoerde gronden.
4. De rechtbank heeft wat in beroep is aangevoerd en in hoger beroep is herhaald in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft de overwegingen die tot het oordeel in de aangevallen uitspraak hebben geleid. Daaruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) C.I. Heijkoop (getekend) J.P.A. Boersma