ECLI:NL:CRVB:2019:3881

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2019
Publicatiedatum
4 december 2019
Zaaknummer
17/7267 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van de Ziektewetuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 24 februari 2014 ziek gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende haar een Ziektewetuitkering toe, maar beëindigde deze op 24 maart 2015 omdat zij meer dan 65% van haar loon kon verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar psychische klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling en dat de huisarts onvoldoende waarde was toegekend. Het Uwv verzocht om bevestiging van de eerdere uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gronden van appellante in hoger beroep in essentie herhalingen waren van wat zij eerder had aangevoerd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een deskundige of voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.7267 ZW

Datum uitspraak: 4 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
23 oktober 2017, 16/2926 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2019. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor 21,06 uur per week. Op 24 februari 2014 heeft zij zich ziek gemeld met pijnklachten aan de linkerschouder, -arm en -hand. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 18 maart 2014 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 19 februari 2015 de ZW-uitkering van appellante per 24 maart 2015 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als schoonmaakster, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.3.
Het Uwv heeft appellante per 24 maart 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellante heeft zich op 29 mei 2015 opnieuw ziek gemeld met toegenomen pijnklachten aan de linkerschouder en hemorroïden. In verband hiermee heeft zij op 28 april 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft de beperkingen van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst en appellante na beoordeling door een arbeidsdeskundige per 30 mei 2016 geschikt geacht voor een van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, namelijk de functie van samensteller elektrotechnische apparatuur. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 26 mei 2016 de
ZW-uitkering van appellante per 30 mei 2016 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 augustus 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 augustus 2016ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest, waarbij geen medische aspecten over het hoofd zijn gezien. De rechtbank heeft het medisch standpunt van het Uwv uitgebreid gemotiveerd geacht, waarbij kenbaar rekening is gehouden met het dagverhaal van appellante. In de informatie van de huisarts van 6 augustus 2017, die appellante heeft ingebracht, heeft de rechtbank geen aanleiding aanwezig gezien om de juistheid van conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig en volledig is geweest. De psychische klachten zijn volgens appellante onderbelicht gebleven en aan de verklaring van de huisarts is onvoldoende waarde toegekend. Het Uwv heeft onvoldoende rekening gehouden met het dagverhaal van appellante en ten onrechte geconcludeerd dat zij in staat is om te werken. Appellante heeft de Raad hierbij verzocht om een deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Daaraan wordt toegevoegd de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft toegelicht dat de psychische klachten op de datum in geding nog niet aan de orde waren en om die reden buiten beschouwing zijn gelaten. Appellante heeft in hoger beroep geen medisch objectieve gegevens overgelegd die haar stelling kunnen onderbouwen dat zij op de datum in geding niet geschikt was voor de functie van samensteller elektrotechnische apparatuur. Omdat geen aanleiding aanwezig is om de juistheid van het standpunt van het Uwv in twijfel te trekken, wordt geen deskundige ingeschakeld.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M.A.E. Lageweg