In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 24 februari 2014 ziek gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende haar een Ziektewetuitkering toe, maar beëindigde deze op 24 maart 2015 omdat zij meer dan 65% van haar loon kon verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.
De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar psychische klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling en dat de huisarts onvoldoende waarde was toegekend. Het Uwv verzocht om bevestiging van de eerdere uitspraak.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gronden van appellante in hoger beroep in essentie herhalingen waren van wat zij eerder had aangevoerd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een deskundige of voor een veroordeling in de proceskosten.