ECLI:NL:CRVB:2019:4027

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
12 december 2019
Zaaknummer
17/6834 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen. Appellant, die eerder als medewerker eindcontrole werkte, had zich op 1 september 2014 ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 29 augustus 2016 weer in staat was om voltijds te werken, wat leidde tot een ongegrond verklaard bezwaar van appellant. De rechtbank Oost-Brabant had de eerdere uitspraak van het Uwv bevestigd, waartegen appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant, waaronder de stelling dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn medische situatie, beoordeeld. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend had aangetoond dat er geen medische redenen waren voor een urenbeperking. De rechtbank had terecht geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen, en de Raad volgde het oordeel van de rechtbank dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant beneden de 35% was gebleven. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af, evenals de proceskostenvergoeding.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische beoordeling in het kader van arbeidsongeschiktheid en de toepassing van de Wet WIA. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische gegevens waren ingediend die de eerdere conclusies van het Uwv konden weerleggen, en dat de beslissing van het Uwv om geen uitkering toe te kennen terecht was.

Uitspraak

17.6834 WIA

Datum uitspraak: 12 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 september 2017, 17/779 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.J.L.M. van den Reek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Reek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft gewerkt als medewerker eindcontrole voor 36 uur per week in WSW‑verband bij [naam bedrijf 1] (voorheen [naam bedrijf 2]). Op 1 september 2014 heeft hij zich ziek gemeld met fysieke en psychische klachten. Appellant is vervolgens in het kader van zijn re-integratie vier uur per dag gaan werken in ander werk (lijnwerk) bij dezelfde werkgever.
1.2.
Op 31 mei 2016 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 3 augustus 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 29 augustus 2016 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij op die datum weer in staat wordt geacht voltijds zijn werk te verrichten.
1.3.
Bij besluit van 25 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de beslissing van 3 augustus 2016 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig geacht. Zij heeft geen reden gezien om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten verrichten. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat haar niet is gebleken dat het rapport van deze verzekeringsarts inconsistenties bevat of dat dit onvoldoende gemotiveerd is. De rechtbank heeft voorts overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat aan het beginsel van ‘equality of arms’ is voldaan zodat de rechtbank zich voor de vraag gesteld heeft gezien of appellant twijfel heeft doen ontstaan aan de verzekeringsgeneeskundige beoordeling en er om die reden een (medisch) deskundige moet worden benoemd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank in zijn rapporten van 11 mei 2017, 20 juni 2017 en 20 juli 2017 uitvoering en afdoende gemotiveerd dat er geen objectiveerbare medische reden is voor het aannemen van een urenbeperking conform de standaard ‘Duurbelasting in arbeid’. De rechtbank heeft de verzekeringsarts gevolgd in diens conclusie dat de bij inspanningsonderzoek van appellant vastgestelde lage ventilatoire drempel niet wordt veroorzaakt door een ziekte of gebrek van appellant. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een onafhankelijke deskundige te benoemen en evenmin grond gezien voor het oordeel dat appellant niet geschikt is voor de maatgevende arbeid.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd en heeft verwezen naar het in de beroepsfase ingebrachte rapport van bedrijfsarts Straatman van onder meer een inspanningsonderzoek dat is verricht bij het CVS centrum Amsterdam. Door appellant is benadrukt dat ten onrechte door de artsen van het Uwv en de rechtbank onvoldoende oog is geweest voor het “totaalplaatje” aan ziektebeelden. Als daar naar gekeken wordt kan zijn vermoeidheid wel degelijk verklaard worden aan de hand van medisch objectiveerbare ziekten en/of gebreken. Appellant vindt voor dit standpunt steun in de email en brief van R. Smit, bedrijfsarts, van 7 juni 2017. Ten onrechte heeft de rechtbank dan ook overwogen dat er geen sprake kan zijn van een medische urenbeperking.
3.2.
Het Uwv heeft – mede onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep – bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor de verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is de verzekerde gedeeltelijk arbeidsongeschikt als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.2.
In geschil is de vraag aan de orde of de rechtbank terecht en op goede gronden het oordeel van de artsen van het Uwv heeft onderschreven dat geen aanleiding aanwezig is om bij appellant een urenbeperking aan te nemen.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de artsen van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 3 januari 2017, 11 mei 2017 en 20 juni 2017 inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat, ook indien wordt uitgegaan van de combinatie van de bij appellant aanwezige aandoeningen, mede op basis van de standaard Duurbelasting in arbeid geen grond is voor het aannemen van een urenbeperking.
4.4.
Nu in hoger beroep geen nadere medische stukken zijn ingediend waaruit blijkt dat de artsen van het Uwv van een onjuist medisch beeld zijn uitgegaan of de duurbelastbaarheid van appellant onjuist hebben ingeschat wordt geen aanleiding gezien om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het Uwv zich bij het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant beneden de 35% is gebleven.
5. Bij de in 4.5 beschreven uitkomst bestaat geen grond voor een schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek van appellant om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
12 december 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) C.M. van de Ven