ECLI:NL:CRVB:2019:4027
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen. Appellant, die eerder als medewerker eindcontrole werkte, had zich op 1 september 2014 ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 29 augustus 2016 weer in staat was om voltijds te werken, wat leidde tot een ongegrond verklaard bezwaar van appellant. De rechtbank Oost-Brabant had de eerdere uitspraak van het Uwv bevestigd, waartegen appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant, waaronder de stelling dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn medische situatie, beoordeeld. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend had aangetoond dat er geen medische redenen waren voor een urenbeperking. De rechtbank had terecht geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen, en de Raad volgde het oordeel van de rechtbank dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant beneden de 35% was gebleven. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af, evenals de proceskostenvergoeding.
De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische beoordeling in het kader van arbeidsongeschiktheid en de toepassing van de Wet WIA. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische gegevens waren ingediend die de eerdere conclusies van het Uwv konden weerleggen, en dat de beslissing van het Uwv om geen uitkering toe te kennen terecht was.