ECLI:NL:CRVB:2019:4038

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2019
Publicatiedatum
12 december 2019
Zaaknummer
18/214 BABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag gehandicaptenparkeerkaart op basis van medische adviezen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een gehandicaptenparkeerkaart door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellante had op 6 oktober 2016 een aanvraag ingediend voor een gehandicaptenparkeerkaart, maar deze werd afgewezen op basis van medisch advies van de GGD. De GGD-arts concludeerde dat appellante niet voldeed aan de criteria voor de parkeerkaart, omdat zij zich zonder hulp van anderen redelijkerwijs meer dan 100 meter kon voortbewegen.

De rechtbank heeft in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat het advies van de GGD zorgvuldig tot stand was gekomen en dat het college zich hierop mocht baseren. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar medische situatie niet goed is ingeschat en dat zij psychische problemen heeft die haar mobiliteit beperken. De Raad heeft echter geoordeeld dat de door appellante overgelegde medische informatie geen nieuwe feiten bevatte die de eerdere conclusies van de GGD-arts konden onderbouwen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet in aanmerking komt voor de gehandicaptenparkeerkaart, zowel op basis van de criteria voor bestuurders als voor passagiers. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch advies en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was.

Uitspraak

18.214 BABW

Datum uitspraak: 11 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 november 2017, 17/3580 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college) als rechtsopvolger van het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Oost van de gemeente Amsterdam (algemeen bestuur)
PROCESVERLOOP
Waar hierna over “college” wordt gesproken, wordt tevens het “algemeen bestuur” bedoeld.
Namens appellante heeft mr. R.A. van Heijningen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2019. Namens appellante is mr. Van Heijningen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Diderich.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Partijen hebben vervolgens nadere stukken ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord. Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 6 oktober 2016 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een gehandicaptenparkeerkaart, type bestuurder en type passagier.
1.2.
Hierop heeft het college medisch advies bij de GGD ingewonnen. Op 2 november 2016 heeft de arts van de GGD geadviseerd deze aanvraag af te wijzen, omdat appellante niet voldoet aan de criteria voor een gehandicaptenparkeerkaart, type bestuurder of passagier. Volgens de arts kan appellante zich zonder hulp van een ander met de gebruikelijke loophulpmiddelen redelijkerwijs over een langere afstand dan 100 meter aaneengesloten voortbewegen. De informatie uit de behandelend sector levert geen gegevens op die passen bij een loopbeperking tot minder dan 100 meter. Verder is bij appellante geen sprake van afhankelijkheid van deur tot deur van een ander.
1.3.
De arts van de GGD heeft op 25 januari 2017 een nader rapport uitgebracht in reactie op de door appellante overgelegde informatie van de neuroloog van 22 november 2016 en van de oefentherapeut Mensendieck van 30 november 2016. Volgens deze arts worden in de overgelegde informatie geen objectief vastgestelde bevindingen vermeld die de oorzaak zouden zijn van de loopbeperking zodat deze niet te duiden is als aantoonbaar.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 26 januari 2017 de aanvraag van appellante, onder verwijzing naar de medische adviezen, afgewezen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 8 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is om te concluderen dat het advies van de GGD-arts onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat de inhoud van het advies onzorgvuldig of niet te volgen is. Appellante heeft met de door haar ingebrachte stukken niet aannemelijk gemaakt dat getwijfeld moet worden aan de conclusie van de GGD‑arts dat zij meer dan 100 meter aan één stuk kan lopen. Anders dan appellante stelt, blijkt uit de overgelegde brief van de neuroloog namelijk niet of appellante wel in staat is om 100 meter te lopen. Dat de neuroloog de aanvraag om een gehandicaptenparkeerkaart ondersteunt, is evenmin een medisch objectief oordeel over de loopafstand. Hoewel de oefentherapeut Mensendieck in haar verklaring heeft gesteld dat appellante niet zonder problemen meer dan 50 meter zou kunnen lopen, heeft ook zij dit niet medisch objectiveerbaar onderbouwd. Niet aannemelijk is geworden dat de medische situatie van appellante is onderschat of dat onzorgvuldig onderzoek is verricht. De stelling van appellante dat ze psychische klachten heeft is niet onderbouwd, zodat dit niet aannemelijk is geworden. Ook het beroep van appellante op artikel 1, eerste lid, onder d, van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart (Regeling) faalt. De GGD‑arts heeft in zijn eerste advies beoordeeld dat dit artikel niet van toepassing is. Appellante heeft niet onderbouwd waarom getwijfeld zou moeten worden aan die conclusie.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar medische situatie is onderschat. Zij heeft aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is. Zij kan niet 100 meter lopen en zij heeft psychische problemen die haar in haar mobiliteit ernstig beperken. Appellante komt op grond van de hardheidsclausule in aanmerking voor een gehandicaptenparkeerkaart.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 49, eerste lid, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer kan aan een gehandicapte, overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde criteria, door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij als ingezetene met een adres is ingeschreven in de basisregistratie personen, een gehandicaptenparkeerkaart worden verstrekt.
4.2.
Deze regeling is de Regeling. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling kunnen bestuurders van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij – met de gebruikelijke loophulpmiddelen – in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen, voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling kunnen voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen: passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij – met de gebruikelijke loophulpmiddelen – in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen en die voor het vervoer van deur tot deur continu afhankelijk zijn van de hulp van de bestuurder.
4.3.
In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling is bepaald dat bestuurders en passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, andere dan bedoeld onder a en b, die ten gevolge van een aandoening of gebrek aantoonbare ernstige beperkingen, andere dan loopbeperkingen hebben, voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking kunnen komen.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de medische adviezen van de GGD zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat het college zich hierop heeft mogen baseren. Uit de medische adviezen blijkt dat appellante op 12 oktober 2016 tijdens het spreekuur van de medisch adviseur is onderzocht en het looppatroon is geobserveerd. De medisch adviseur heeft verder informatie ingewonnen bij de behandelend sector. In zijn advies van 25 januari 2017 heeft de medisch adviseur de informatie van de neuroloog van 22 november 2016 en van de oefentherapeut Mensendieck van 30 november 2016 betrokken. De medische adviezen zijn voldoende inzichtelijk gemotiveerd en in het aanvullend medisch advies is uiteengezet waarom de door appellante overgelegde medische stukken niet leiden tot een ander standpunt. Het college heeft voldoende gemotiveerd dat appellante op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Regeling niet in aanmerking komt voor een gehandicaptenparkeerkaart voor een bestuurder of passagier. De door appellante in hoger beroep overgelegde medische informatie van de neuroloog geeft geen aanleiding anders te oordelen. De medisch adviseur J.L.J. Timmerman heeft op 15 april 2019 gereageerd op deze informatie en geconcludeerd dat er in de brief geen nieuwe medische feiten staan waarmee een ernstige loopbeperking kan worden onderbouwd. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om tot een ander oordeel dan de rechtbank te komen.
4.5.
Verder heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellante evenmin op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komt. Appellante heeft niet onderbouwd dat sprake is van dusdanige beperkingen dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2019.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) W.M. Swinkels