ECLI:NL:CRVB:2019:4283
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens handel in (nep)verdovende middelen en schending van de inlichtingenverplichting
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand over meerdere maanden in de jaren 2012, 2014, 2015 en 2017, in verband met de handel in (nep)verdovende middelen. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had besloten om de bijstand van appellant in te trekken, omdat hij geen melding had gemaakt van zijn inkomsten uit deze activiteiten en zijn recht op bijstand daardoor niet kon worden vastgesteld.
De rechtbank Amsterdam had de beroepen van appellant tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de feiten en omstandigheden, zoals vastgelegd in processen-verbaal van de politie, voldoende aannemelijk maakten dat appellant in de desbetreffende maanden had gehandeld in (nep)verdovende middelen. Appellant had zijn wettelijke inlichtingenverplichting geschonden door het college niet op de hoogte te stellen van zijn inkomsten uit deze activiteiten.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten en stelde dat het college onvoldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat hij op geld waardeerbare activiteiten had verricht. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de rechtbank gemotiveerd op deze gronden was ingegaan en dat appellant geen nieuwe redenen had aangedragen die de eerdere oordelen van de rechtbank zouden ondermijnen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraken en verklaarde de hoger beroepen van appellant ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.