In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2019, staat de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant centraal. Het geschil betreft de periode van 1 februari 2015 tot 6 augustus 2015, waarin appellant zijn inlichtingenverplichting zou hebben geschonden door geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding met een medebewoner, aangeduid als X. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Beuningen ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant en X in de periode in geding gezamenlijk hoofdverblijf op het uitkeringsadres hebben gehad. Belangrijke verklaringen van appellant en X, alsook van de moeder van X, ondersteunen deze conclusie. Appellant had aangevoerd dat zijn psychische problemen niet in aanmerking waren genomen, maar de rechtbank oordeelde dat deze omstandigheden niet relevant zijn voor de beoordeling van de gezamenlijke huishouding.
De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat het college terecht heeft geconcludeerd dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.