ECLI:NL:CRVB:2019:452

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2019
Publicatiedatum
13 februari 2019
Zaaknummer
17/6674 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen niet-ontvankelijk verklaring studiefinanciering en hoogte lening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de hoogte van haar studieschuld, maar de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk. De Raad oordeelde dat de minister de besluiten met betrekking tot de studiefinanciering en de hoogte van de lening terecht naar het door appellante opgegeven adres had gestuurd, omdat de minister geen adreswijziging had ontvangen. Appellante had de verplichting om haar adres tijdig te wijzigen. De rechtbank had het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard omdat zij het griffierecht niet had betaald. Appellante stelde echter dat zij geen nota had ontvangen voor het griffierecht en dat de rechtbank haar niet had gewezen op de verschuldigdheid ervan. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk had verklaard, omdat niet was aangetoond dat appellante op de hoogte was gesteld van het griffierecht. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep ongegrond, maar veroordeelde de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-.

Uitspraak

17.6674 WSF

Datum uitspraak: 13 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 augustus 2017, 17/1967 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.L. Soedamah, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 januari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Soedamah. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
De minister heeft, naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag, op grond van de Wet studiefinanciering 2000 met ingang van november 2011 studiefinanciering aan appellante toegekend, bestaande uit een basisbeurs, een prestatiebeurs en een lening.
1.2.
Bij bericht Terugbetalen 2015 van 6 januari 2015 heeft de minister aan appellante medegedeeld dat de totale schuld uit lening op 1 januari 2015 € 7.930,55 bedraagt en dat op diezelfde datum de aflosfase is gestart. Het bedrag dat appellante per maand dient terug te betalen is vastgesteld op € 46,08. Bij bericht Terugbetalen 2016 van 6 januari 2016 heeft de minister vermeld dat de schuld uit lening op 1 januari 2016 € 7.423,64 bedraagt en dat appellante per maand € 46,08 dient terug te betalen.
1.3.
Bij bericht van 18 november 2016 heeft de minister op basis van gegevens van de Belastingdienst over 2015 medegedeeld dat appellante in het jaar 2017 geen maandelijkse aflossingstermijnen hoefde te betalen. Verder heeft hij hierin medegedeeld dat de totale schuld van appellante nog € 7.183,26 bedraagt. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit bericht, voor wat betreft de hoogte van de daarin vermelde studieschuld.
1.4.
Bij besluit van 13 februari 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar niet‑ontvankelijk verklaard, omdat het bericht van 18 november 2016, voor wat betreft de hoogte van de schuld, geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De studieschuld is ontstaan bij eerdere besluiten en met het bericht van 18 november 2016 is daarin geen verandering opgetreden.
1.5.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Hierbij heeft zij een verzoek om vrijstelling van de verplichting tot betaling van griffierecht gedaan.
1.6.
Bij brief van 5 april 2017 heeft de rechtbank appellante verzocht om het verzoek om vrijstelling van het griffierecht nader te onderbouwen. Hierop heeft appellante niet gereageerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep niet‑ontvankelijk verklaard, omdat appellante het griffierecht niet heeft betaald. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet heeft gereageerd op de in 1.6 genoemde brief van de rechtbank, zodat zij haar verzoek om vrijstelling van de verplichting tot betaling van het griffierecht niet heeft onderbouwd. Ook van andere redenen waardoor redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest, is de rechtbank niet gebleken.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet‑ontvankelijk heeft verklaard. Hiertoe heeft appellante aangevoerd dat zij geen nota voor het betalen van het griffierecht heeft ontvangen. Dit betekent dat de rechtbank geen griffierecht van haar heeft geheven en dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest.
3.2.
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij de eerdere besluiten omtrent haar rentedragende lening nooit heeft ontvangen, omdat deze ten onrechte naar haar oude adres in België zijn verstuurd. Dit betekent dat de minister haar bezwaar ten onrechte niet‑ontvankelijk heeft verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 8:41 van de Awb wordt van de indiener van het beroepschrift griffierecht geheven. In het vierde en vijfde lid van dit artikel is bepaald dat de griffier de indiener van het beroepschrift op de verschuldigdheid van het griffierecht wijst en hem meedeelt dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de datum van verzending van de mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van het gerecht of ter griffie te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, is het beroep op grond van het zesde lid van dat artikel niet-ontvankelijk, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2.
Op 5 april 2017 heeft de rechtbank appellante verzocht om het bij die brief gevoegde formulier betreffende het verzoek om vrijstelling van het griffierecht in te vullen en samen met de gevraagde gegevens terug te sturen. Verder is in deze brief opgenomen dat bij het achterwege blijven van een opgave van de juiste gegevens het vrijstellingsverzoek wordt afgewezen en appellante alsnog een nota griffierecht ontvangt.
4.3.
Uit zowel de wettelijke regeling als de gehanteerde werkwijze volgt dat appellante een afzonderlijke brief of nota over het verschuldigde griffierecht zou moeten ontvangen. Uit de stukken is echter niet gebleken dat de rechtbank een dergelijke brief of nota heeft verstuurd. Dit betekent dat niet kan worden aangenomen dat de griffier van de rechtbank appellante heeft gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en aan haar heeft meegedeeld dat dit bedrag binnen vier weken dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de rechtbank. Dit betekent voorts dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest. De rechtbank heeft het beroep dan ook ten onrechte niet‑ontvankelijk verklaard op de grond dat appellante het griffierecht niet heeft betaald.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante tegen het bestreden besluit beoordelen.
4.5.
De Raad onderschrijft het standpunt van de minister dat het bericht van
18 november 2016 voor wat betreft de hoogte van de schuld niet is gericht op enig rechtsgevolg en in zoverre niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De in dat bericht vermelde (hoogte van de) schuld vloeit namelijk voort uit eerder door de minister genomen besluiten en is in zoverre een herhaling van hetgeen eerder is bepaald. Appellante is dan ook niet tijdig opgekomen tegen de hoogte van deze schuld.
4.6.
De stelling van appellante dat zij de eerdere besluiten omtrent haar rentedragende lening nooit heeft ontvangen, omdat deze ten onrechte naar haar oude adres in België zijn verstuurd, leidt niet tot een ander oordeel. Appellante heeft bij haar aanvraag om studiefinanciering vermeld dat zij woont op het adres [adres] , België, en de minister heeft zijn onder 1.2 genoemde berichten naar dit door haar opgegeven adres verzonden. Na het beëindigen van de studie is zij, zoals zij ter zitting verklaarde, verhuisd naar een ander adres in België en vervolgens heeft zij zich op 11 februari 2016 weer laten inschrijven in de basisregistratie personen op een woonadres in Nederland. Nu de minister in de periode hiervoor geen adreswijziging van appellante heeft ontvangen, zijn de besluiten met betrekking tot de toekenning van studiefinanciering en de hoogte van de lening terecht verstuurd naar het door appellante opgegeven adres en mocht de minister ervan uitgaan dat dit het juiste adres was. Het lag op de weg van appellante om haar (post)adres tijdig te wijzigen. Appellante heeft voorts op geen enkele manier onderbouwd dat namens de minister destijds telefonisch zou zijn verklaard dat zij een verhuizing, na het einde van haar studie, niet hoefde door te geven.
4.7.
Wat is overwogen in 4.5 en 4.6 betekent dat de minister het bezwaar van appellante tegen het bericht van 18 november 2016 terecht niet‑ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep van appellante tegen het bestreden besluit dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
5. Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand. Nu
(de griffier van) de Raad geen griffierecht heeft geheven, is toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb niet aan de orde.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2019.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) O.V. Vries
md