ECLI:NL:CRVB:2019:456

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2019
Publicatiedatum
13 februari 2019
Zaaknummer
17/3876 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldige medische onderzoeken en verzekeringsgeneeskundige onderbouwing

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, die als productiemedewerker werkte, meldde zich ziek op 19 november 2012 en vroeg op 26 augustus 2014 een WIA-uitkering aan. Het Uwv concludeerde op basis van een medisch onderzoek dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. Appellante ging in bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Limburg oordeelde in een tussenuitspraak dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom bepaalde beperkingen niet in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren opgenomen. Na aanvullend onderzoek door het Uwv, waarin de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige hun conclusies onderbouwden, oordeelde de rechtbank in een latere uitspraak dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat appellante in staat was om de geselecteerde functies te vervullen.

In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, waarbij zij stelde dat haar medische beperkingen waren onderschat. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de eerdere oordelen van de rechtbank en oordeelde dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd. De Raad concludeerde dat appellante geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die haar stellingen konden onderbouwen. De Raad oordeelde dat de belastbaarheid van appellante niet werd overschreden in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. Het hoger beroep werd afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

17.3876 WIA

Datum uitspraak: 13 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van 24 maart 2016 en de uitspraak van 14 april 2017 van de rechtbank Limburg, 15/1920 (aangevallen uitspraak) en uitspraak
op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. van Weersch hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2019. Namens appellante is
mr. Van Weersch verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als productiemedewerker via een uitzendbureau voor 14 uur per week. Zij heeft zich op 19 november 2012 ziek gemeld wegens pijnklachten en vermoeidheid. Op 26 augustus 2014 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Zij is op 29 september 2014 onderzocht door een arts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 september 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend. Bij besluit van 17 oktober 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 17 november 2014 geen recht is ontstaan op WIA-uitkering, omdat appellant met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 7 mei 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van
29 april 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 1 mei 2015 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2.1.
Bij tussenuitspraak van 24 maart 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat onvoldoende door het Uwv is gemotiveerd waarom geen beperking in de FML hoeft te worden opgenomen op de items 4.9 (frequent reiken tijdens het werk), 4.11 (frequent buigen tijdens het werk), 4.15 (frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens het werk) en 4.24 (specifieke voorwaarden voor het dynamisch handelen in arbeid). Ook is volgens de rechtbank onvoldoende gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functie van productiemedewerker metaal- en elektro-industrie, nummer 3821.0137.007 en 3821.0137.011 (SBC-code 111171), voor appellante passend is te achten. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld deze gebreken te herstellen.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van
12 april 2016 gemotiveerd waarom appellante op de in de tussenuitspraak genoemde punten belastbaar is volgens de normaalwaarden van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem en waarom appellante in de functie van productiemedewerker metaal- en elektro-industrie in staat kan worden geacht om 1 à 2 maal per uur ongeveer 10 kg te tillen.
2.3.
Naar aanleiding van nadere vragen van de rechtbank heeft de arbeidskundige bezwaar en beroep in een rapport van 9 november 2016 meegedeeld dat in een gesprek met de verzekeringsarts bezwaar en beroep is geconcludeerd dat er geen reden is om aan te nemen dat de handelingen die door appellante als repetitief zijn aangemerkt de belastbaarheid zouden overschrijden.
3. Bij uitspraak van 14 april 2017 heeft de rechtbank het beroep van appellante wegens het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd waarom op de door de rechtbank in de tussenuitspraak bedoelde punten van de FML geen beperking is opgenomen en waarom appellante in staat kan worden geacht om 1 à 2 maal per uur ongeveer 10 kg te tillen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante geen medische gegevens overgelegd die twijfel doen rijzen aan de beoordeling of de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek thans op zorgvuldige wijze, volledig en ook overigens conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, heeft plaatsgevonden. De door appellante overgelegde medische informatie van de huisarts en de neuroloog heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Daarom heeft de rechtbank geen reden om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellante op onjuiste wijze in de FML zijn neergelegd. Mede gelet op de nader van het Uwv ontvangen verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige onderbouwing heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om het standpunt van het Uwv, dat appellante de geduide functies per de datum in geding moet kunnen vervullen, voor onjuist te houden.
4.1.
Het hoger beroep is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Appellante heeft aangevoerd dat zij ernstige moeheidsklachten heeft die
worden veroorzaakt door chronische hepatitis B en fibromyalgie, waarbij niet is vast te stellen welke oorzaak welke bijdrage levert aan de moeheidsklachten. De vermoeidheid brengt met zich mee dat zij niet in staat is om werk te verrichten dat gepaard gaat met een repetitief karakter en/of een hoog handelingstempo, vooral als het handelingstempo wordt bepaald door een lopende band. Om die reden is de functie inpakker voor haar te zwaar. Daarbij geldt voor deze functie en ook voor de functie productiemedewerker metaal- en elektro-industrie dat sprake is van een bijzondere belasting voor repetitieve handelingen en van frequent reiken. Ook voor de functie magazijnmedewerker geldt dat sprake is van een bijzondere belasting voor repetitieve handelingen. Bovendien is het een zware functie omdat er relatief veel moet worden gelopen en gestaan. Ter onderbouwing van het standpunt dat haar medische beperkingen zijn onderschat heeft appellante het patiëntendossier van haar huisarts overgelegd en informatie van i-psy van 10 december 2018 en 14 februari 2018.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Op grond van artikel 4 van de Wet WIA is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsgeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
5.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de medische onderzoeken van het Uwv zorgvuldig zijn geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
5.3.
Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Appellante heeft in beroep en in hoger beroep geen medische stukken ingediend die haar stellingen ondersteunen. Dat zij meer beperkt moet worden geacht dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen, vindt geen bevestiging in de door appellante in beroep overgelegde brief van de huisarts
dr. L.H.G. Hensken van 25 november 2016 en de daarbij gevoegde brief van de neuroloog F.W.J. Opstelten uit 2013. Appellante heeft ook in hoger beroep geen medische stukken ingediend die doen twijfelen aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige onderbouwing van het bestreden besluit. Het medisch journaal van de huisarts bevat geen nieuwe medische informatie. De informatie van i-psy doet evenmin af aan de juistheid van de medische beoordeling, omdat deze informatie dateert uit 2018 en niet ziet op de datum in geding.
5.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 29 september 2014 wordt mede onder verwijzing naar de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 mei 2015 en 9 november 2016 geoordeeld dat met de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden.
5.5.
Gelet op overwegingen 5.1 tot en met 5.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Nu het hoger beroep niet slaagt, is voor een vergoeding van gederfde wettelijke rente geen grond.
7. Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante is evenmin aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) J.R. Trox

IJ