ECLI:NL:CRVB:2019:456
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering WIA-uitkering na zorgvuldige medische onderzoeken en verzekeringsgeneeskundige onderbouwing
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, die als productiemedewerker werkte, meldde zich ziek op 19 november 2012 en vroeg op 26 augustus 2014 een WIA-uitkering aan. Het Uwv concludeerde op basis van een medisch onderzoek dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. Appellante ging in bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Limburg oordeelde in een tussenuitspraak dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom bepaalde beperkingen niet in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren opgenomen. Na aanvullend onderzoek door het Uwv, waarin de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige hun conclusies onderbouwden, oordeelde de rechtbank in een latere uitspraak dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat appellante in staat was om de geselecteerde functies te vervullen.
In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, waarbij zij stelde dat haar medische beperkingen waren onderschat. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de eerdere oordelen van de rechtbank en oordeelde dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd. De Raad concludeerde dat appellante geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die haar stellingen konden onderbouwen. De Raad oordeelde dat de belastbaarheid van appellante niet werd overschreden in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. Het hoger beroep werd afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.