ECLI:NL:CRVB:2019:501

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2019
Publicatiedatum
15 februari 2019
Zaaknummer
16/6956 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.B. Kleiss
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WIA-uitkering na wijziging van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant. Appellant, die eerder een WGA-uitkering ontving, had zich per 1 maart 2015 opnieuw arbeidsongeschikt gemeld. Het Uwv concludeerde echter dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering per 22 november 2015. Appellant was het hier niet mee eens en ging in beroep tegen het besluit van het Uwv, maar de rechtbank Oost-Brabant verklaarde zijn beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn beperkingen niet correct waren vastgesteld, met name in verband met slijtage aan zijn pols en schouder. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waren. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts geen afwijkingen had vastgesteld die een herziening van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) rechtvaardigden.

De Raad concludeerde dat het oordeel van de rechtbank juist was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de bevindingen van het Uwv. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

16.6956 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
30 september 2016, 16/908 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 14 februari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.G.C.P. Smits, advocaat, hoger beroep ingesteld en een expertiserapport van 13 januari 2017, opgesteld door verzekeringsarts
H.J.M. van der Planken, ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien heeft appellant een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), opgesteld door verzekeringsarts Van der Planken aan de Raad gezonden.
Namens het Uwv is hierop gereageerd door een verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 28 maart 2017.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Smits. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als beveiliger. Op 4 november 2010 heeft hij zich ziek gemeld wegens acute hartklachten. Later bleek dat er ook sprake was van rug- en beenklachten en depressieve klachten. Met ingang van 1 november 2012 ontvangt appellant een WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 75,85%.
1.2.
Appellant heeft zich per 1 maart 2015 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Een verzekeringsarts heeft na onderzoek in verband met deze melding in een rapport van
14 juli 2015 geconcludeerd dat appellant niet méér beperkt is geworden als gevolg van zijn rug- en beenklachten. De belastbaarheid van appellant is, omdat er geen sprake meer is van beperkingen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren, toegenomen. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens in een rapport van 18 september 2015 aan de hand van geselecteerde voorbeeldfuncties berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 27,66% is. Bij besluit van 21 september 2015 heeft het Uwv besloten dat appellant met ingang van 22 november 2015 niet langer recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 9 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien en beide artsen hebben de beschikbare medische informatie betrokken in de beoordeling. De rechtbank heeft de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd geacht en geen reden gezien om daaraan te twijfelen. Uitgaande van de FML van 14 juli 2015 heeft de rechtbank het aannemelijk geacht dat appellant in staat was om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geschiktheid van de geselecteerde functies voldoende toegelicht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar het rapport van verzekeringsarts Van der Planken, aangevoerd dat zijn beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Appellant heeft erop gewezen dat er slijtage aan zijn pols en schouder is vastgesteld, waar het Uwv geen rekening mee heeft gehouden. Ter zitting heeft appellant met een beroep op de uitspraak van de Raad van 16 augustus 2000 (ECLI:NL:CRVB:2000:AA7107), gepubliceerd in RSV 2000/228, gesteld dat ook bij niet concreet objectiveerbare klachten beperkingen kunnen worden aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In deze procedure gaat het om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant met ingang van 22 november 2015 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, gevolgd kan worden.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid worden onderschreven.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 28 maart 2017 gemotiveerd uiteengezet dat de bevindingen en conclusies in het door appellant in hoger beroep overgelegde rapport van verzekeringsarts Van der Planken, geen aanleiding geven tot het bijstellen van de FML. Ten aanzien van de schouderklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gewezen op het lichamelijk onderzoek dat in bezwaar is verricht. Hierbij werden geen afwijkingen van de schouder-, arm-, en nekfuncties vastgesteld. Dit komt overeen met de in bezwaar verkregen informatie van de huisarts, waaruit blijkt dat bij een röntgenonderzoek van april 2015 in verband met schouder- en nekklachten hetzelfde beeld werd gezien als in 2007. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat appellant in de FML in verband met zijn rugklachten op meerdere items beperkt is geacht. Nu Van der Planken bij het onderzoek van de lage rug geen afwijkende bevindingen heeft vastgesteld, ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding om meer beperkingen aan te nemen. De door Van der Planken aangenomen urenbeperking wordt evenmin onderbouwd met medisch objectiveerbare argumenten. Dit standpunt kan worden gevolgd.
4.4.
Het beroep van appellant op de uitspraak van 16 augustus 1999, waarin de Raad heeft geoordeeld dat – in bijzondere situaties – ook klachten zonder duidelijke oorzaak kunnen en moeten leiden tot de conclusie dat beperkingen aanwezig te achten zijn als gevolg van ziekte of gebrek, slaagt niet. De artsen van het Uwv hebben de informatie van de behandelaars van appellant bij hun beoordeling betrokken en niet is gebleken dat deze informatie onjuist is uitgelegd. Verder is niet gebleken dat de artsen van het Uwv gehandeld hebben in strijd met de Richtlijn Medisch Arbeidsongeschiktheidscriterium. Hoewel de behandelend specialisten geen medisch objectiveerbare aandoeningen hebben kunnen vaststellen die de klachten van appellant in voldoende mate kunnen verklaren, zijn er door de artsen van het Uwv wel lichamelijke beperkingen aangenomen. Dat de door appellant geraadpleegde verzekeringsarts, op basis van dezelfde informatie als waar de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv over beschikte, op enkele onderdelen van de FML tot andere beperkingen komt, biedt geen aanknopingspunt voor twijfel aan de FML. Voor het inschakelen van een deskundige wordt, gelet op het voorgaande, geen aanleiding gezien.
4.5.
Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.B. Kleiss, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2019.
(getekend) R.B. Kleiss
(getekend) D.S. Barthel
md